Smeden

Specifieke ambachten, met name in Roermond en Maastricht Algemene informatie ambachten (gilden)
Gewandmakers Dekenwevers Linnenwevers Hoedenmakers Kleermakers Knopenmakers Schoenmakers
Pelsers
Witmakers
Smeden Goudsmeden
Schilders
Glasmakers
Metselaars
Leiendekkers
Timmerlieden
Schrijnwerkers
Kuipers
Rademakers
Korvers
Wanmakers
Pruikenmakers
Levensmiddelen Molenaars Brouwers Bakkers Kremers Schippers
Huurvaarders
Kooldragers

Patroon van de smeden is Sint Eligius of Sint Eloij. In de iconografie wordt hij afgebeeld met de attributen van het smidsvak: hamer, tang, hoefijzer of aambeeld. In 1487 wordt al een altaar vermeld in de parochiekerk. In 1580 waren de inkomsten daarvan echter gevoegd bij de inkomsten van de pastoor. De broederschap had intussen wel nog andere eigen inkomsten.

Gevelsteen Muntstraat Maastricht, van een gespecialiseerde smid: hij maakte metalen onderdelen voor molens. Foto Pieter Simons, febr. 2008.

Smeden hoorden tot een van de vijf grote ambachten, niet omdat er zoveel leden waren, maar omdat het een van de oudste en belangrijkste ambachten was. Tot het ambacht van smeden behoorden in principe alle handwerkslieden die uit metaal voorwerpen maakten, uitgezonderd de goudsmeden. Een specifiek meesterstuk was niet mogelijk, men deed een proeve van bekwaamheid die het meeste aansloot bij het werkelijke beroep dat men uitoefende. Een hoefsmid had dus een heel ander meesterstuk dan een messen- of slotenmaker bijv. In Maastricht werd als proefstuk voor een hoefsmid een paard gebracht. Deze moest dan een voorste en een achtste voet van het paard opheffen en na het slechts bezien te hebben vier geschikte ijzers maken, zonder de ijzers te mogen zetten of verzetten. Ook moesten een paar karre-ijzers ("karrescheenen") gemaakt worden van 60 of 65 pond, en moest een paard de spatader aan een voorste of achterste been verkort worden. In 1706 lezen we hoe eveneens in Maastricht als meesterstuk met eigen hand een snaphanenslot moesten maken, gelijk aan dat wat de meester toonde. Een messenmaker moest een rond mes maken om hosties te kunnen snijden, heel dun en goed geslepen, van goed staal en zonder fout. Een schaarmaker moest een kleermakersschaar kunnen maken. Een slotenmaker moest een dubbel dag- en nachtslot, geschikt voor straatpoort of straatdeur kunnen maken. Een bijlmaker moest een leidekkershamer uit een stuk kunnen maken, daarnaast een rond mes voor velbereiders en een timmermansbijl met een achtkantige buis van 7 duimen lang, zonder te solderen. Nagelsmeden moesten diverse soorten nagels kunnen maken, enz. Tinnegieten was een moeilijk beroep. In Roermond werden zelfs handwerkers uit Italië daarvoor aangetrokken. Somimge dingen werden uitbesteed. Een tinnen brandspuit bestelde de gemeente Roermond bij een tinnengieter uit Brussel (6 juli 1702, 36 pattacons)

Tekening Jan Luyten

In de statuten van het gilde der smeden in Roermond stond dat bastaarden of onechte kinderen geen meester mochten worden. Een meester mocht daar ook niet meer dan een leerling en twee knechten aanhouden. Verder diende elke meester een eigen merkteken te slaan. Deze tekens moesten op de gaffel op schijven worden geplaatst. Slechts de zoon van een meester mocht ditzelfde merkteken voeren, en als er geen zonen waren een familielid die dan wel eerst een proef moest afleggen. In Roermond was in 1584 de gaffel gevestigd in een bovenkamer van het huis van Arett van Meissenburgh aan de markt. Problemen ontstonden bij de fabricage van pistolen: het metaalgedeelte viel onder de smeden, het houtgedeelte onder de schrijnwerkers. Beide ambachtsgroepen waren verplicht van elkaars diensten gebruik te maken. (1677, Roermond). In Roermond waren er vaak problemen met rondtrekkende scharenslijpers die scharen verkochten zonder een recognitie te betalen aan het smedenambacht. Dit werd dan ook in 1700 verboden, ook buiten de stadsmuren. In 1798 waren er in Roermond nog 3 hoefsmeden, 6 koperslagers, 7 slotenmakers en 2 spijkermakers.

 Ziet u slechts 1 pagina?
klik hier voor de volledige website
"Voorouders uit Midden-Limburg"