Godsdienstige regels bisdom Roermond 1570-1794

Zie ook:
Geschiedenis van het bisdom Luik en de kerk tot aan de hervorming
Godsdienstige leven in het land van Overmaas in de 17e en 18e eeuw
Het officialaat van het bisdom Roermond in de 17e eeuw

In 1570, 1574 en 1607 zijn er drie provinciale concilies geweest te Mechelen. Roermond was daar ook steeds vertegenwoordigd. Deze concilies waren bedoeld, om, na het mondiale Concilie van Trente, dingen af te spreken die de katholieke godsdienst weer meer vaste voet aan de grond moesten geven. De eerste regels die de bisschop van Roermond voorschreef, kwamen hier direct of indirect uit voort. Maar ook daarna werden er voortdurend allerlei regels gemaakt. Dit gebeurde via de zogenaamde synodale statuten, verordeningen der landdekenen of door middel van bisschoppelijke mandementen.

De doop

In de Constitutiones synodales van het bisdom Roermond uit het jaar 1570 schreef bisschop Lindanus voor, dat voortaan de kinderen de tweede of derde dag na hun geboorte gedoopt moesten worden. Er mochten ook niet meer dan twee doopgetuigen zijn. Voor elke doopgetuige moest namelijk betaald worden en dat was in het verleden uit de hand gelopen. De pastoor werd verplicht om een doopboek bij te gaan houden. (Dat was eerder al bij het Concilie van Trente uit 1545-1563 bepaald.) Deze verordeningen werden overigens bij de volgende twee Concilies van Mechelen nogmaals herhaald. 4 sept. 1618 lezen we in de "congregatio decanorum" dat als kinderen niet in levensgevaar verkeren de doop moet plaats vinden op een tijdstip dat de pastoor meestal in de kerk is. De doop mag niet buiten de parochiekerk plaats vinden tenzij met verlof van de deken, behalve in een huis met een huiskapel. In 1619 wordt gezegd, dat op het moment dat nieuwe gewijde heilige oliën in de kerk aankomen de oude vernietigd moet worden door deze bijv. op te branden in de godslamp bij het Allerheiligste. Het is streng verboden om oud en nieuw doopwater te vermengen. In de doopvont mag slechts zoveel zout worden toegevoegd als nodig is om het water niet te laten bederven. De dopeling mag tijdens de gebeden van het doopsel niet op het altaar liggen, aangezien hij nog een heiden is, maar moet in de arm gedragen worden. 11 september 1612 wordt bepaald dat geen protestanten peter en meter mogen zijn. In 1618 wordt gezegd dat het ten strengste aan katholieken verboden is om een protestantse dienst bij te wonen. Dit geldt ook voor huwelijksplechtigheden, begrafenissen of doopplechtigheden van protestanten. Overtreders kunnen een boete van 6 gulden verwachten. Bij herhaling krijgen ze een boete die door de officiaal zal worden bepaald. 1619: 9 Dagen na de bevalling worden de moeders in de kerk verwacht en ontvangen zij de zegen van de priester. (Zoals gebruikelijk bij ook de joden in de tijd van Christus). De moeder van een onecht kind krijgt geen zegen. Kraamvrouwen die geen paasdienst kunnen bijwonen worden beschouwd als zieken en dienen hun paasplichten in hun eigen huis te vervullen.

23 september 1652 verordonneert bisschop Andreas Creusen dat beneficianten, kosters, schoolmeesters, boekverkopers, vroedvrouwen en nieuwbekeerde protestanten de eed van getrouwheid aan de kerk moeten afleggen. De eed der vroedvrouwen (wijsvrouwen zegt men in Limburg) was in 1592 al in Roermond als volgt:

Ick N. ghelove Godt den almachtighen Heere ende synder liever Moeder ende Maget Maria ende sinte Christoffer, patroon deser parochiekercke, ende alle lieve Godts heylighen ende u mynen pastoer in tegenwordigheyt N.N. dat ick myn wysvrouwe-ampt naestich ende trouwelyck naecomen wil, ende allen schaden (soe verre mich mogelyck) aen moeder ende kint verhoeden ende vermeiden. Ende myns ampts niet onderwynden of onderstaen te gebruycken daer eenych peryckel of ghefar sal syn, dan alleen met raedt ende daet van anderen in sulcken handel ende noot wel ervaren. Item dat ick gheenerley tovereye of wyghelerye bruycken sal, sonder (maar) metten doop, ende in alle stukken, des alle ghemeyne christelijcke kercke unde ceremoniën des selffs in de onderdanicheyt ons pastoers mich altyt conform halden, ende sal oeck den heer pastoer altyt te minsten alle weken eens te kennen geven, wat kinder ter werelt comen syn, ende ongedoopt blyven liggen. Daertoe helpe my Godt ende alle syne lieve Heyligen. (Diurnalis vacantis ecclesiae Ruraemund 1592)

Het huwelijk

In 1570 werd bepaald dat huwelijken openlijk tijdens een heilige mis in de kerk moesten worden afgesloten, en alleen zij zouden worden toegelaten die van te voren hadden gebiecht. Ook moest het huwelijk worden gesloten door de eigen pastoor en bij aanwezigheid van minstens twee getuigen. (Zoals ook al bij het concilie van Trente bepaald). in 1602 verbood bisschop Cuyckius nog eens nadrukkelijk aan geestelijken die geen pastoor waren om huwelijken te voltrekken. Alleen bij ziekte mocht een huwelijk buiten de kerk worden voltrokken. In 1615 wordt vermeld dat buurlieden die een bruidspaar naar de kerk voeren geen wapens bij zich mogen hebben en in de kerk geen geweerschot mogen lossen. Bij een decreet van 23 september 1652 zegt bisschop Creusen dat niemand tot verloving of huwelijk mag worden toegelaten, die geen kruisteken kan maken, niet het onze vader kan bidden, niet de 12 artikelen van het geloof kan opzeggen, niet de tien geboden van god of de 5 geboden van de kerk kent, of die niet weet wat de zeven sacramenten zijn. Huwelijken die niet door de eigen pastoor voltrokken zijn, zijn ongeldig. De pastoors moeten daarom vooral letten op dienstboden en andere mensen die vaak van woonplaats veranderen. Gemengde huwelijken worden afgeraden. Als daarna het gevaar bestaat dat ze voor een predikant gaan trouwen of in concubinaat gaan leven dan zal de pastoor het huwelijk alsnog mogen voltrekken in zijn eigen huis in tegenwoordigheid van twee getuigen. Alle huwelijksplechtigheden dienen dan echter achterwege te blijven. Voor huwelijken tussen bloedverwanten in de tweede t.m. vierde graad moest dispensatie bij de bisschop worden aangevraagd. Tussen 1742 en 1746 werd deze dispensatie niet gegeven, daar de nuntius uit Brussel dat verbood. In 1746 eigende bisschop de Robiano zich dat recht weer toe. In de praktijk heeft de bisschop zich daar overigens nooit echt iets van aangetrokken, want ook in de jaren 1743 tm 1745 zien we in de huwelijksregisters van meerdere parochies van het bisdom nog gevallen van dispensatie vanwege bloedverwantschap. (zie bijv. Loe Giesen: 9 juni 1743, 29 september 1743, 11 juni 1744, 11 november 1744, 15 oktober 1745, 15 oktober 1745.)

De biecht

In 1570 werd gezegd dat pastoors in het begin van de vastentijd en op palmpasen de gelovigen moesten aansporen zich goed voor te bereiden op het paasfeest. Openbare zondaars, ketters, afvallige geestelijken, getrouwde nonnen, woekeraars mochten alleen na boetedoening toegelaten worden tot de paascommunie. Hieraan werd nog toegevoegd dat de volgende personen geen communie mochten ontvangen: joden, calvinisten, anabaptisten, martinisten enz., waarzeggers, tovenaars of zij die voorgaven door spreuken vee, tanden, ogen enz. te genezen, zij die briefjes of amuletten om de hals droegen om pijn te stillen, zij die zware vloeken uitbraakten, zij die valse getuigen voor de rechter aflegden, zij die op zondag stoffelijke arbeid verrichten of weigerden ter kerke te gaan, zij die op dergelijke dagen naar de markt reisden of hun personeel niet de tijd gaf om naar de kerk te gaan. Ook niet kinderen die hun ouders sloegen of beledigden, die de vastenwet schonden of op verboden dagen vlees aten, allen die zondigden tegen het zesde gebod of openbaar dronken waren. Zij die hun klanten bedrogen in maat en gewicht. Ouders die schuld waren dat hun kinderen ongedoopt stierven. De eer-rovers en zij die hun evenmens verwensten. De oversten die hun personeel niet uitbetaalden. Zij die kerken en kloosters in brand staken enz. Deze zondelijst moest de pastoor tweemaal in het jaar vanaf de preekstoel voorlezen, eenmaal tijdens de advent, en op palmpasen. Wie zijn zonden biechtte mocht alsnog ter communie. Hij die in het uur van de dood geen berouw toonde mocht niet in gewijde aarde begraven worden. In 1615 werd verordonneerd, dat priesters die nog jong of al zeer oud of hardhorend waren geen biecht mochten afnemen. De zonden moesten belijd worden niet staande of zittende naast de priester, maar geknield in nederige houding. In 1602 dringt bisschop Cuyckius er bij zijn pastoors op aan dat zonden niet in hun algemeenheid beleden moeten worden, maar dat de biechteling in bijzonderheden dient te treden. Zulke algemene biechten zijn nl. bij Lutheranen gebruikelijk. In 1652 maakt bisschop Creusen de opmerking dat in verscheidene kerken de biechtstoelen ontbreken en in andere te dicht bij het hoogaltaar staan. Hij wil dat ze in het schip van de kerk een plaats krijgen en met rasterwerk voorzien zijn. Vrouwen mogen nergens anders dan in dergelijke stoelen biechten.

In 1627 wordt besloten dat in kerken waar dat enigszins te doen valt dag en nacht de godslamp bij het Allerheiligste ontstoken moet worden. In 1652 decreteert bisschop Creusen dat elke pastoor een lijst moet opstellen van parochianen die hun paasplicht niet in de parochiekerk volbrengen en deze aan de bisschop moeten overhandigen. Als deze personen geen wettige reden blijken te hebben worden ze uit de schoot der kerk gebannen en mogen ze bij hun dood geen kerkelijke begrafenis hebben. In een meningsverschil tussen parochiekerk van Roermond en de munsterabdij kiest de bisschop de zijde van de pastoor en besluit dat de communie, ontvangen in het klooster, niet kan gelden als paascommunie.

Zon- en feestdagen

In 1570 legde bisschop Lindanus aan de priesters op om na elke zondagse mis voor te lezen welke kerkelijke feest- en of vastendagen er die week nog meer waren. Ook moesten ze de gelovigen manen voor de overledenen te bidden. Er mocht op zondagen niet gehandeld worden en geen recht gesproken. Tijdens diensten mochten er geen straatmuzikanten of kunstenaars optreden. De pastoors zouden des namiddags met de koster en de schoolkinderen de vespers zingen en onderricht geven in de catechismus, in de gewijde en in de kerkgeschiedenis. In 1573 wordt besloten dat indien een feestdag op zaterdag valt, de weekmarkt verplaatst wordt naar de vrijdag.

Het concilie van Mechelen van 1570 stelt de volgende kerkelijke feestdagen vast:

Lindanus voegt daar in hetzelfde jaar nog enkele feestdagen aan toe, die alleen voor zijn bisdom gelden: De feestdag van St. Lambertus raakt in ieder geval vanaf 1700 in onbruik. In 1653 schaft bisschop Creusen een aantal feestdagen af: 25 jan, 22 febr, 2 juli, 22 huli, 18 oct, 11 nov, 25 nov, 6 dec.
In de plaats daarvan kwamen: In 1751 worden er weer een flink aantal feestdagen afgeschaft. Over blijven: Kerstmis, St. Stephanus, 's Heeren besnijdenis, Drie Koningen, Paas- en Pinkstermaandag, Hemelvaart, Sacramentsdag, Joannes de doper, Petrus en Paulus, Allerheiligen en vijf Mariafeesten: Lichtmis, Boodschap, Hemelvaart, Geboorte en Ontvangenis. In 1801 wordt er verder gesneden in het aantal feestdagen, dan blijft slechts over: Hemelvaart, OL vrouw hemelvaart, Allerheiligen en Kerstmis. Dit naast de zondagen en het feest van Pasen en Pinksteren welk altijd op zondag valt.

In 1652 wordt het verboden dat op zon- en feestdagen herbergen en winkels tijdens de kerkdiensten open zijn. Wie zich hier niet aan houdt moet streng vervolgd worden.

De Mis

In 1570 wordt gezegd dat in klooster- en parochiekerken zo veel mogelijk niet gelijktijdig missen gelezen moeten worden, zodat er meer mogelijkheden zijn om ter kerke te gaan. Tijdens de mis moeten er minstens twee kaarsen op het altaar branden. Het orgel mag niet spelen bij het epistel, evangelie, de prefatie, het pater noster, en ook niet tijdens kyrie, credo en sanctus. Tijdens de elevatie mag de hymnus "O salutaris hostia" of het "ave verum" gezongen worden, maar niet de antifoon "da pacem domine" . Tijdens de mis mag er niet op het kerkhof gekaatst, gebeugeld of gekegeld worden of andere luidruchtigheden gepleegd worden. Zij die de mis storen krijgen een boete van een Hornse gulden.
In 1574 wordt verordonneerd dat de dienstmeiden eerst naar de mis moeten voordat ze de koeien gaan melken. In 1602 wordt er op aangedrongen dat de pastoors er voor zorgen dat er op elke feestdag een mis is in de kerk. Tegelijk wordt gewezen op het misbruik van de kerkzangers die het credo na de woorden "passus et sepultus est" afbreken. Er moet onmiddellijk door gezongen worden. In 1615 wordt verordonneerd dat overal waar meer dan een mis is op zon- en feestdagen, ook de landlieden op die dag een mis dienen bij te wonen. Aangeraden wordt om de vroegmis om 6 uur, de hoogmis om 9 uur te laten zijn. Bisschop Cools wilde van de Nuntius in Brussel weten wat hij vond van de gewoonte dat de pastoor eerst de heren en edelen van het dorp met wijwater besproeide na afloop van de mis, daarna de rest van het volk. Dit was een gebruik, geen ritus, ook niet in alle bisdommen bekend.

De kerken werden in vroeger tijden gebruikt als schuilplaats tegen de vijand, in de hoop dat deze het heiligdom niet zou durven schenden. Daarom was het ook gebruikelijk dat kostbare bezittingen van dorpslieden daar werden bewaard. In 1629 liep dit uit de hand. In een verordening uit dat jaar staat dat spullen niet meer opgeborgen mogen worden op het koor of onder het altaar. Ook mag het middenpad in de kerk niet meer versperd worden en mogen er ook niet met kisten kamertjes gebouwd worden. Lege kisten, maar ook hoornvee, schapen, kippen enz. mogen niet meer in de kerk bewaard worden. Gehuwde mensen mogen er ook niet meer de nacht doorbrengen, tenzij bij gevaar, maar dan wel man en vrouw gescheiden.

In 1708 werd gewaarschuwd voor Franse wijn voor het misoffer. Die was door zijn schaarsheid door kooplieden zo vervalst dat hij niet meer als natuurlijke wijn beschouwd kon worden. Aanbevolen werd om Rijnwijn te gebruiken.

In 1755 had de regen veel schade aan de gewassen veroorzaakt. In alle kerken en kapellen moest een plechtige Mis gezongen worden. Het was in die tijd nog niet gebruikelijk om in de zomermaanden zo wie zo vaste diensten en processies te houden om goede oogsten af te smeken.

De processie

Vanaf 1573 werd er voor het eerst in tientallen jaren in Roermond weer een Sacramentsprocessie gehouden. Gezegd wordt dat het goed zou zijn als bij elk huis waar de processie langs komt waskaarsen of reuten (vetkaarsen) branden. Een jaar later komt het gebruik in zwang om de processie te begeleiden met brandende flambouwen. In 1666 was de volgorde in Roermond van de Sacramentsprocessie: Eerst een vaandeldrager met zijn banier, dan volgden de vrouwen, dan de kruisheren, vervolgens de Minderbroeders, dan de geestelijken uit o.L. Vrouw Munster met hun relikwiën, het beeld van de H. Maagd en andere beelden, vervolgens het vaandel van de domkerk, vervolgens de geestelijken die de relikwieën dragen van de H.H. Laurentius en Elisabeth, het beeld van de H. Rochus, en dat van Christophorus, en eindelijk de praalkist met het gebeente van de H.H. Wiro, Plechelmus en Otgerus, daarna de kannuniken en de overige geestelijkheid van de domkerk en de parochie, dan de bisschop die het allerheiligste draagt onder een prachtige troonhemel. Hem volgen de gouverneur van Gelderland, de magistraat van de stad, de kanselier van het hof, de commandant van de stad omgeven door zijn officieren en vervolgens de mannelijke bevolking.

Veel processies waren niet altijd even godsvruchtig. Gevraagd wordt bijv. om de schutterij met het geweer naar beneden mee te laten lopen. In 1618 wordt gevraagd om het aantal processies per jaar te laten verminderen omdat veel plechtigheden blijk geven van weinig godsvrucht. In hetzelfde jaar wordt verboden om tijdens de processie bier uit te reiken aan de gewapende schutters. Het was nl. meermalen voorgekomen dat dronken lieden de processie begeleidden. In 1652 wilde bisschop Creusen zelfs de tegenwoordigheid van de schutterij bij alle processies verbieden. 30 juni 1719 schrijft de bisschop een brief aan de pastoor van Horst waarbij jonge meisjes met stokken en fladderende linten niet meer het Allerheiligste mogen dragen daar dit veel te wulps is. Een andere brief was gericht aan de Kruisheren van Venlo die de gewoonte hadden op bepaalde plekken onderweg allerlei bijbelse taferelen uit te beelden. Dit mocht niet meer omdat het bespottelijk was in de ogen van andersdenkenden en de biddenden slechts afleidde. Ook de reuzenbeelden van de gewaande stichter van de veste, Valuas en diens vrouw, die de diverse gilden van Venlo bij de kermisprocessie plachten mee te voeren werden verboden. De magistraat van Venlo besloot dat "Valuas voortaan de processie zo ver voor zou gaan, dat de processie zelf er geen hinder van kon hebben." Hierdoor onstond wrevel bij de gilden. Uiteindelijk werd in 1747 het meevoeren van Valuas ook voor de processie uit verboden. Het uitbeelden en meevoeren van wereldlijke dingen was overigens een breed gebruik, zoals het meevoeren van de draak in Swalmen en Beesel. In Roermond had de schutterij lak aan alle voorschriften van de bisschop. De schutterij mocht in 1750 niet meer meelopen in de processie met trommels, vaandels, fusieken en dergelijke instrumenten. Ook mochten ze niet in de kerk met de blote degen. Nauwelijks was de processie in dat jaar uitgetrokken of de soldaten van de stedelijke bezetting namen met muziek en feestelijk uitgedost plaats aan het hoofd van de processie. De bisschop ontbond daarop de processie, maar omdat het garnizoen partij trok voor de schutterijen werd een en ander daarna toch weer oogluikend toegestaan.

Vasten

Vastenregels zijn in heel Europa al snel heel verschillend. Oorzaak hiervoor zijn vooral de verschillen in eetgewoonten en de klimatologische verschillen. Waar eerst het nuttigen van melkspijzen in de vastentijd verboden is, wordt het vanaf 1598 weer geoorloofd, mits je dan wel vijf onze vaders en vijf weesgegroetjes knielend bidt en elk huisgezin 5 stuivers offert aan de parochiekerk. Het mag echter nooit op aswoensdag, de vier quatemperdagen van de vastentijd, de vooravond van Maria Boodschap en de vier laatste dagen van de Goede Week. Het gebruik van vlees of eieren is op straf van doodzonde verboden gedurende de hele vastentijd. Iedereen die onder de vastenwet valt mag op vastendagen slechts een hoofdmaaltijd gebruiken. In 1605 wordt gewaarschuwd tegen misbruiken van de vastenavond, in het bijzonder tegen dronkenschap. In hetzelfde jaar worden krijgslieden ontslagen van de vastenplicht, behalve op goede vrijdag. Het jaar er op verkoopt de burgerij van Roermond tijdens de vasten veel vlees enz. aan de soldaten van het garnizoen. De bisschop licht dan toe dat alleen "soldaten te velde" niet hoeven te vasten. In 1666 mogen tijdens de vasten eieren, boter kaas en melkspijzen gebruikt worden wegens de algehele voedselschaarste, met uitzondering op de strengste vastendagen die daarna vermeld worden. Volgens oud gebruik werd te Roermond op de vrijdagen in de vasten de oefening van de zeven boetestadiën van het lijden van de Heer gehouden. De eerste statie "het lijden in de hof van Olijven" werd in de domkerk gehouden. De tweede statie, "de geseling", bij de paters van de sociëteit. De derde, de "geselkroning" bij de Penitenten. De vierde, "ecce homo", in het Munster. De vijfde, "de kruisdraging", bij de begijnen in de Nieuwenhof. De zesde, "de kruisiging", bij de Kruisheren. De zevende, "de begrafenis van onze heer", bij de Minderbroeders.

In 1722 wordt het gebruik van zuivel en eieren tijdens de vasten tijdelijk volledig toegestaan. Ook het vleesgebruik wordt versoepeld. Dit naar aanleiding van het uitbreken van de pest in Frankrijk. Ook in de jaren daarna zijn er herhaaldelijk noodmaatregelen die de vastenregels matigen.

Bijgeloof

In 1570 gaf bisschop Lindanus de landdekens bevel om te onderzoeken of er onwetende gelovigen of kortzichtige geestelijken waren die gebruik maakten van ongeoorloofde geneesmiddelen als windels, amuletten, inschriften of insnijdingen van letters. Deze bedriegers moesten op gepaste wijze gestraft worden. in 1612 werd het aan geestelijken verboden om uitdrijvingen te doen. Wie dat toch wilde moest dat dan eerst aanvragen en indien toegestaan mocht hij het alleen doen volgens het boek "het Roermonds ritueel". Nog in 1710 worden er aanvragen tot exorcisme ingediend, zoals de pastoor van Horst die de duivel vermoedde bij een landman omdat in zijn kelder levende padden gevonden waren door de dienstmeiden die het maken van boter onmogelijk maakten en in de uitwerpselen van de koeien bleken vreemde kleine proppen beenderen te zitten. De bisschop gaf geen machtiging omdat volgens hem een en ander natuurlijk te verklaren viel. Toen in 1744 de runderpest uitbrak gingen massaal diverse pastoors buiten de bisschop om gewijde koordjes bij de dieren aanbrengen.

In 1657 ging de mare rond dat de Elmterheide werkte als een heilige fontein waar veel mensen genezing vonden. Een en ander werd door het officialaat onderzocht. Na het verhoren van diverse getuigen, rechtsgeleerden en geneeskundigen werd verklaard dat niets te Elmpt geschied was dat niet natuurlijk te verklaren was.

Censuur

Bij het concilie van Trente was er een enorme censuurlijst opgesteld. Lindanus wilde zich daar graag aan houden en droeg al zijn geestelijken op elk verdacht boek in te leveren. Hij kreeg het pas na goedkeuring weer terug. Om dit allemaal goed uit te voeren had hij een aparte geestelijke hiervoor aangesteld. Ook werd er door de regering van Brussel soms gewag gemaakt van een nieuwe titel die niet mocht, en werd dit doorgespeeld aan de bisschop van Roermond. Verboden boeken werden openlijk verbrand. In het bisdom Roermond moest elke boekdrukker of uitgever katholiek zijn, een goed getuigschrift overleggen en een eed afleggen. Elk boek dat ter perse ging moest eerst nagezien worden en goedgekeurd. Het keurmerk van de boekenkeurder moest op de eerste of laatste bladzijde aanwezig zijn. Boekverkopers die zich uit den vreemde vestigden moesten eerst al hun boeken laten keuren.

Ziekten

Toen in 1605 in Roermond alweer de pest was uitgebroken schreef de magistraat op 6 juni aan de in Valkenburg vertoevende bisschop: "Volgens uw begeerte hebben wij vier jonge dochters gekozen, waaronder juffrouw van Thoor, om een bedevaart te doen naar Scherpenheuvel om aldaar voor de gehele stad te bidden, opdat de gevreesde ziekte van hier moge verdwijnen. Wij hebben een inzameling van geld langs de huizen laten doen en honderd gulden bijeengegaard, die tot een offerpenning zal dienen ter ere van o.l. Vrouw, terwijl de reiskosten uit de stadskas betaald zullen worden."
In 1747 tijdens de oorlog met de Fransen brachten de troepen die zich rond Maastricht verzamelden hete koorts en buikloop in het land. Een kroniekschrijver uit Canne zegt: "De mensen sterven hier zo geweldig dat alle dagen doden te begraven zijn. Soms zijn er twee lijken tegelijk in een huis. Bij onze buurman Hermans zijn er van de negen mensen maar twee over gebleven. De man, vrouw, de schoonzoon, een dochter en vier kinderen van de schoonzoon stierven in korte tijd. In anderhalf jaar overleden 80 volwassenen en het aantal overleden kinderen was nog vele malen groter. De mensen die niet ziek werden sukkelden lang met hun gezondheid.".

In 1779 woedde de buikloop weer zeer hevig, vooral in de omgeving van Roermond. De bisschop van Hoensbroeck gaf vanuit kasteel Hillenraed op 28 september instructies aan alle priesters van de dekenaten Venlo, Weert en Roermond: op vrijdag 1 october moesten er in alle kerken openbare biddiensten gehouden worden. De lijken moesten zonder enige vorm van ceremonieel gelijk op het kerkhof begraven worden, en zo nog enkele maatregelen.

In 1770 en 1771 was er een ziekte onder het hoornvee, In het land van Valkenburg en in het overkwartier van Gelre was het 't ergst. Waar de ziekte in een stal uitbrak werd al het vee doodgeschoten en kreeg de eigenaar van staatswege 10 pattacons per gedood dier.

Begrafenis

In 1570 werd bepaald dat de priester het H. Sacrament niet naar de zieken mocht brengen dan in gezelschap van de koster, enige verwanten en buren die lantaarns droegen. Een klokje zou de gelovigen van de komst van de priester met het Allerheiligste verwittigen. In 1618 waren er veel klachten over priesters die in het toedienen van het H. Oliesel nalatig waren. In 1652 werd geregeld dat de priester die de zieke kwam bedienen een koorhemd en stola aan moest hebben. Mensen die ver weg woonden moesten een rijtuig naar de pastoor sturen om hem op te halen. In 1685 maakte bisschop Cools een dan al ouder gebruik officieel: "iemant zal omgaen met een schel en op elken hoek van de straet roepen met luyde stem om te bidden voor de stervende." (In de 19e eeuw werd dit gebruik in Roermond voortgezet, maar nu als iemand overleden was. In de zeventiger jaren van de 19e eeuw hield ook dit gebruik op te bestaan).

In 1619 werd verboden om lijkjes van gedoopte kinderen op het altaar te plaatsen. "Zulks zou misschien aanleiding kunnen geven dat het volk die wichtjes, in onschuld afgestorven, als heiligen zou vereeren."

Tot aan de Franse tijd was het ook aan kloosters toegestaan om mensen te begraven.

Bron: Geschiedenis van het Bisdom Roermond, deel II, Jos Habets, pag. 351-422 (zie ook belangrijke bronnen)

 

 Ziet u slechts 1 pagina?
klik hier voor de volledige website
"Voorouders uit Midden-Limburg"