Limburg 1800-1900

Zie ook: Limburg in de Franse tijd    Roermond in de Franse tijd    Venlo in de Franse tijd

In de periode 1795 tot 1806 werden er in korte tijd allerlei wetten en voorschriften doorgedrukt in de geannexeerde gebieden. Hoe het er in de praktijk aan toe ging kun je lezen in dit uitgebreide document, waarin verslag uit eerste hand.

Het gebied tussen Rijn en maas wordt verdeeld in arrondissementen. Al snel hoort het grootste deel van het huidige Limburg bij het arrondissement Maastricht, weer verder verdeeld in 30 kantons.

Tekening naar: Geschiedenis van de beide Limburgen deel I, zie "belangrijke bronnen".

Op dit fragment van een tekening met de kantonale indeling zien we hoe bijv. Swalmen met Maasniel en Roermond tot een zelfde kanton behoren, maar Belfeld en Beesel bij een ander kanton, namelijk Venlo horen. Tegelen valt er weer buiten. De Pruisische en Gulickse delen van Limburg kwamen officieel pas in 1801 bij Frankrijk. Toen werden ook Thorn, Wittem, Gronsveld en andere "vrije heerlijkheden" officieel geannexeerd. Vanaf 1795 begon er al duidelijk verzet tegen het regime te ontstaan, vooral vanwege de anticlericale houding van de Fransen en de verplichte krijgsdienst. Van een en ander krijg je een goed beeld via het dagboek van pastoor Borret uit Herten. Vanaf oktober 1798 ontstond er op vele plaatsen een ware guerilla. Dit gebeurde ook in Roermond en omgeving. Hasselt werd zelfs even bezet. Vanaf 1800, na de staatsgreep van Napoleon en het concordaat met Rome toen de kerken weer open mochten, werd het overal rustig en werd het redelijk gematigde bewind zelfs steeds meer gewaardeerd. Aanvankelijk bestuurden de kantons het hele gebied vanuit een bestuursplaats, maar vanaf 17 februari 1800 kregen de gemeenten hun bestuursbevoegdheden terug en hadden de kantons slechts gerechtelijke machten. In totaal bleef het gebied ongeveer 20 jaar Frans, veel langer dus dan de Noordelijke Nederlanden, die slechts van 1810-1813 tot Frankrijk behoorden. Een aardig beeld van deze woelige periode krijg je ook door het ooggetuigenverslag van een inwoner uit Roermond, die een kroniek bij houdt van 1781-1835. of van de drie kleinere kroniekjes van Roermondse inwoners uit deze periode.

1814: einde Franse tijd

Zie ook het artikel over grenzen en bestuur van Limburg 1814-1843

In januari 1814 trokken de Fransen weg. Alleen in Maastricht en Venlo lieten ze nog een tijdlang garnizoenen achter. Op 5 mei 1814 werd Maastricht overgegeven aan Hollandse troepen. Het bestuursapparaat bleef intact, maar in de top werden Franse ambtenaren vervangen door ingezetenen. Maar van wie was nu eigenlijk alles? Voor de Franse tijd was Limburg verdeeld over met name de Staatsen, Oostenrijk en Pruisen. Oostenrijk liet zijn claim vallen in ruil voort Italiaanse gebieden, maar Pruisen wilde meer. De koning van Pruisen nam eerst het hertogdom Kleef en het Pruisische overkwartier in bezit en maakte daarna aanspraak op alle voormalige Oostenrijkse gebieden. In eerste instantie kreeg hij zijn zin: De Staatse regering kreeg slechts Maastricht, Stevensweert en Venlo en de gemeenten ten westen van de Maas. We spreken nu over januari 1815. Maar de onderhandelingen in Wenen gingen verder. Tijdens het Congres van Wenen in 1815 werd bepaald dat het ‘Departement de la Meuse Inferieure’ en een deel van het ‘Departement de la Roer’ deel zouden gaan uitmaken van het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden. Het oostelijk gedeelte van het Pruisisch Overkwartier ging definitief naar Pruisen, het westelijk deel samen met het vroegere Oostenrijks en Staats Overkwartier werden ingedeeld bij de nieuwe provincie Limburg. Zo werd dus bereikt dat ook enkele gebieden ten oosten van de Maas aan de Koning der Nederlanden werden toegewezen. Slechts enkele gebieden rond Niederkrüchten en Herzogenrath, die eerder bij Gelre hoorden, waren overgegaan in Pruisische handen. De provincie Limburg bestond zo uit het gehele voormalige departement van de Nedermaas en uit delen van het vroegere departement van de Roer. Binnen Limburg werd Maastricht de hoofdstad en er kwamen drie kleinere arrondissementen: Maastricht, Roermond en Hasselt. Hier een kaart van Nederland 1815 na het verdrag van Wenen, waarbij je exact kunt zien waar de gebieden bij hoorden in 1794. (Deze kaart is gemaakt in 1881 als bijlage bij het toen uitgegeven boek "Vereeniging en scheiding, geschiedenis van Noord-Nederland en België van 1813-1880", zie ook belangrijke bronnen)

1830: Belgische opstand

In 1821 waren er al de eerste tekenen van ontevredenheid. burgemeester Hennequin van Maastricht werd vanwege zijn vrijzinnige ideeën ontslagen maar werd door de Maastrichtse bevolking vervolgens tot parlementslid gekozen. De echte opstand begon in Brussel in 1830. Limburg sloot zich voor het grootste deel aan bij de opstandelingen, de Nederlandse generaal Daine liep bijv. over naar de Belgische opstandelingen en bezette met het Maasleger Maaseik, Roermond en Venlo. In Venlo maakte de burgerij de poorten voor hem open en keerde zich tegen het garnizoen van de Hollanders wat er gelegerd was. Ook Sittard koos resoluut voor de Belgen. Al snel was de hele provincie Limburg, met uitzondering van Maastricht, in Belgische handen. In 1831 werd de afscheiding een feit, maar Nederland kreeg bedongen dat het een aantal steden en Staatse dorpen mocht behouden. Deze regeling werd door de Belgen niet geaccepteerd en het gevolg was dat Nederlandse troepen toen op 2 augustus 1831 België binnentrokken. Een groot aantal Belgisch Limburgse steden werd "veroverd". Maar de maassteden, behalve Maastricht, bleven in Belgische handen. Toen de Fransen de Belgen te hulp kwamen trok Nederland zich terug naar Noord-Brabant en Maastricht. Er volgde een wapenstilstand. tot 1839 was geheel Limburg, met uitzondering van Maastricht, nu onder Belgisch bestuur.

1839: Definitieve splitsing

Negen jaar lang was Maastricht in staat van beleg. Het eerste jaar was er slechts een beetje verkeer met Aken mogelijk. In 1833 werd de Maas vrijgegeven voor vervoer. In 1838 gaf Willem I toe en accepteerde dat Limburg en Luxemburg verdeeld zouden worden in een Nederlands en Belgisch deel. De bevolking van Limburg wilde dit absoluut niet, ze waren nu al negen jaar gewend aan een goed en verdraagzaam Belgisch bestuur. Limburg was evenals Luxemburg vertegenwoordigd in de kamer en senaat te Brussel. Er was een grote staatkundige vrijheid en de belastingdruk was minder hoog dan in Nederland. Een vloed van petities stroomde naar de volksvertegenwoordigers en naar de regering te Brussel om te protesteren. De kamer van afgevaardigden nam 28 april 1838 met algemene stemmen een motie aan waarin de koning werd opgeroepen bij de onderhandelingen Limburg en Luxemburg niet prijs te geven. Frankrijk ondersteunde deze wens in eerste instantie. Deze staat wilde zelfs 60 miljoen franken uitkeren aan Nederland als Limburg en Luxemburg bij België konden blijven. Maar Willem I gaf geen krimp en dreigde opnieuw met oorlog. In januari 1839 trok het Belgische leger zich bij de Nederlandse grens samen, en ook de Nederlandse regering trok met zijn leger naar de grens. Toen Frankrijk zijn steun aan België introk besloot België aan de eisen van Nederland toe te geven. De Limburgse bevolking was troosteloos. In een laatste poging het tij te keren begaf graaf Jean Baptiste de Marchant d' Ansembourg van Amstenrade zich naar Parijs. Zijn reis was tevergeefs. Toen hij terug kwam werd hij in Limburg afgehaald door een ruiterstoet van meer dan 300 man. Men spande de paarden van de koets van de graaf af en het volk trok de wagen. Harmonieën, schutterijen, gemeenteraden en burgemeesters: er ontstond een reusachtige stoet. Men schat dat er meer dan 20.000 mensen die dag te Amstenrade waren samengekomen. (Jos Habets, kroniekje van Limburg, ook in geschiedenis bisdom Roermond deel IV). Toen bedong de Belgische regering dat elke Limburger en Luxemburger die Belgisch wenste te blijven vrij kon verhuizen. Van dat recht hebben ongeveer 3000 personen gebruik gemaakt. Het ging voor het grootste deel om verhuisde Limburgers, in Luxemburg is vrijwel iedereen blijven wonen waar hij al woonde.

Hiermee was de splitsing nu een feit en ze werd in 1839 officieel. De Nederlandse Limburgers werden gelijk al uitgesloten door koning Willem I om mee te mogen stemmen over de grondwet van 1840, Noord-Brabant protesteerde hier als enige provincie tegen... Het Nederlandse deel van Limburg werd overigens niet zomaar een provincie. Het werd het nieuwe hertogdom Limburg en ging bovendien deel uitmaken van de Duitse Bond. (behalve de steden Maastricht en Venlo) Dit lidmaatschap bracht de verplichting met zich mee dat in een gegeven situatie het hertogdom verplicht kon worden om militairen te leveren. In 1866 stapte het hertogdom uit de Duitse Bond en verloor bovendien de status van hertogdom (de titel bleef echter nog door het provinciaal bestuur gehandhaafd tot 1906). Het merendeel van het oude Gelderse Overkwartier maakt vanaf dan deel uit van de provincie Limburg zoals deze nu nog bestaat, terwijl het oostelijke Overkwartier nu ondergebracht is in de Kreis Kleve en de Kreis Viersen, van het Regierungsbezirk Düsseldorf in Nordrhein-Westfalen. Toen in 1848 moeilijkheden ontstonden met de Duitse landenbond, bleken veel Nederlandse parlementariërs zonder problemen Limburg over te willen doen aan Duitsland. In België is de kwestie tot 1870 een agendapunt gebleven: moet Nederlands Limburg niet weer terug bij België worden gevoegd? Wat ook speelde was dat Limburg moest meebetalen aan de immense staatsschulden van Nederland, opgelopen door de pogingen tot het neerslaan van de Belgische opstand. Op 3 maart 1843 schrijft de gouverneur van het hertogdom Limburg aan de minister van justitie:
"Ware het hertogdom Limburg een gewest van België, zoude dat rijk op de rustige stemming der ingezetenen geheel kunnen rekenen, en overtuigd kunnen zijn, dat Limburg alles zoude aanwenden om de Franse revolutie te keeren. Maar in het hertogdom Limburg bestaat wegens een topografische ligging, godsdienst, gewoonten, een groot verlangen uit de geïsoleerde positie te geraken, waarin het zich nu bevindt, en een hereeniging met België zoude schier alle inboorlingen, dan bijzonder de ingezetenen van Maastricht, aangenaam zijn."
In het Frankfurter parlement hadden ook een tweetal door verkiezingen aangewezen vertegenwoordigers van het hertogdom Limburg zitting (baron van Scherpenzeel en L.A.M. Schoenmaeckers), beiden overtuigd voorstander van opname van Limburg als zelfstandig hertogdom in de Duitse bond. (Klik hier voor meer informatie over het hertogdom Limburg) Uiteindelijk kwam er een resolutie waarin werd vastgesteld dat de vereniging van Nederlands Limburg met Nederland in strijd met de grondwet was. De reacties vanuit de Nederlandse pers waren opmerkelijk:
"Limburg is een jammerlijke strook gronds, een uitwas van ons land, dat onze beste sappen verteert."
Maar zover is het nooit gekomen, door innerlijke verdeeldheid binnen de Duitse bond.

Onderwijs in Roermond 19e eeuw.

Bisschoppelijk College. Foto Maas- en Roerbode 1965
In de Franse tijd waren een aantal Latijnse scholen voor een groot deel gesloten, en die werden meestal daarna weer heropend, maar onder staatstoezicht geplaatst. In februari 1817 verscheen voor de scholen een reglement, waarbij deze scholen ook vakken als mythologie, geschiedenis, aardrijkskunde en wiskunde moesten geven, naast de aloude vakken Latijn, Grieks, Nederlands en Frans. Vanaf 1839 kwamen ook vakken als schoonschrijven, Duits en boekhouden erbij. In Roermond vormde het voormalige Jezuïtencollege de Latijnse school. Deze omvatte 6 jaar na de lagere school en er was ook een internaat aan verbonden. Deze school werd in 1824 heropend onder de naam "Koninklijk Kollegie". In de eerste jaren werd het bestuur gevormd door de burgemeester en een aantal vooraanstaande burgers uit liberale kring. De school werd zwaar gesubsidieerd door de gemeente, de ouders betaalden jaarlijks F 17,- en de internen F 243,-. In de Belgische tijd van 1830-1839 was de financiële situatie gunstiger, omdat toen ook het rijk bijdroeg aan de kosten. Onmiddellijk daarna kwam de school in financiële problemen, omdat de Nederlandse staat de eerste jaren nog steeds niets bijdroeg. Door de zware rijksbelastingen van Nederland die opgelegd werden aan de gemeenten waren de problemen extra groot. Twee liberale priesters en drie leken waren leerkrachten en directeur (de zgn. Principaal). Vanaf die tijd werden er steeds meer pogingen ondernomen om de school katholieke signatuur te geven. Dit was aanvankelijk verboden en ook het bestuur van Roermond voelde er niets voor, maar toen het leerlingenaantal steeds meer terugliep bleek een overname door priesters slechts de enige oplossing. Zo ontstond het Bisschoppelijk College. In de zestiger jaren van de 20e eeuw waren nog steeds veel zaken vergelijkbaar met de situatie in de eerste helft van de 19e eeuw: er was een vooropleiding, de helft van de docenten waren priesters en de directeur was ook nog steeds een priester. Er was nog steeds een internaat en van de leerlingen werd verwacht dat ze elke dag naar de kerk gingen. Net als in 1824, het oprichtingsjaar van het "Koninklijk Kollegie", was het in ook in de zestiger en zeventiger jaren van de twintigste eeuw zo dat op maandag, woensdag en vrijdag tot ongeveer 5 uur werd lesgegeven, op dinsdag, donderdag en zaterdagmiddag was de school dicht. (Deze openingstijden veranderden overigens een aantal keren in de 19e eeuw). Latijn kreeg je alle zes de jaren, Grieks vanaf het tweede jaar. Er waren jaarlijks prijzen voor de beste leerlingen van elke klas. Maar natuurlijk ook verschillen, bijv.: vakken als Engels en muziek waren erbij gekomen. Mythologie en schoonschrijven waren inmiddels afgeschaft. Zie verder het aparte document over de geschiedenis van het bisschoppelijk college.

1867, Bismarck

In 1867 dreigde Nederland even in oorlog te komen met Pruisen, toen Biscmarck alsnog eiste dat Limburg opgenomen zou worden in de Duitse bond. Een internationale conferentie in Londen had tot gevolg dat Bismarck alsnog van zijn aanspraken afzag. Maar intussen hadden de Limburgers alle vertrouwen in het Nederlandse kabinet, dat duidelijk geneigd was geweest Limburg zo maar te laten vallen, verloren. Daarbij kwamen nog andere zaken als de verwaarlozing van de Maas als vrachtrivier.

Vervoer en geld

Alhoewel Limburg deel uitmaakte van Nederland werd er in grote delen van de provincie vooral handel gedreven met Duitsland en betaald met Duitse Marken. Dat was in ieder geval zo in Midden-Limburg tussen Roermond en Venlo. Guldens had je alleen nodig om belasting te betalen. De grens stelde tot de eerste wereld-oorlog niets voor. Feitelijk was Limburg als lid van de Duitse bond tot 1867 een Duitse provincie onder Hollands bestuur. Maar ook daarna was de handel met de oosterburen belangrijk. Vanuit Swalmen, Beesel, Belfeld enz. gingen de boeren met hun producten naar de Zaterdagse markt in Boisheim, de Swalmenaren via de verharde wegen van Brüggen en Viersen. Ze moesten dan vrijdags 's middags al vertrekken, bleven overnachten in een herberg in Viersen waar de meeste kooplui elkaar al troffen en gingen dan zaterdags heel vroeg door naar Boisheim waar om 9 uur de markt begon, tot 1 uur 's middags. Dan snel terug naar huis, waarbij vaak rovers op de loer lagen, wetende dat de boeren harde marken bij zich hadden. Zeker het lange bosrijke stuk van Brüggen naar Swalmen was dan gevaarlijk. Veel boeren hadden om die reden een bijl als wapen bij zich. (Zie Maas-enSwalmdal jaarboek 9,pag. 54-61, J. Geraedts).

Oude veldweg bij Venlo omstreeks 1930

De Nederlandse schrijver Hildebrand maakte rond 1845 een tocht per huifkar door Belgisch Limburg. Opvallend was dat de voerman opgaf: 3 uur gaans is 4 1/2 uur met de huifkar. De huifkar deed dus 50% langer over een reis dan een wandelaar. De gemiddelde snelheid kunnen we dus stellen op ongeveer 3 Km per uur..

In de zestiger jaren werd de spoorlijn Nijmegen Roermond aangelegd. Drie maal daags reed er een trein. Ook de postbezorging ging daarmee veel sneller. Vanaf 1866 kwam er ook een stationstelegraaf. Niet lang daarna werd ook begonnen met aanleg en verbeteren van het wegennet. Op een laag klei kwam een laag kiezel te liggen. Deze moest door de karren vastgereden worden. In de negentiger jaren werden voor het eerst voor dat doel walsen gebruikt. In de zeventiger jaren kwamen de eerste fietsen, eerst met hoog voorwiel. In de tachtiger jaren fietsen met twee gelijke wielen, eerst voornamelijk voor de sport. Zo'n fiets kostte het halve jaarsalaris van een arbeider, en kon dus alleen door de meer welgestelden betaald worden. In de negentiger jaren kwamen de eerste fietsen, die daadwerkelijk voor het vervoer gebruikt werden. (Zie Maas-enSwalmdal jaarboek 9,pag. 37-53, J. Ickenroth).

Armoede

De armoede in de negentiende eeuw was in het algemeen zeer groot. J. Geurts beschrijft wat hij van horen zeggen nog over die tijd weet (Maas- en Swalmdal 13, pag. 60-62). In enkele Midden-Limburgse dorpen vonden een aantal mensen een kleine bron van inkomsten door te voet naar Brüggen (vanuit Swalmen, Pieter simons) of Kaldenkirchen (vanuit Belfeld, J. Geurts) te lopen en daar takkenbossen te gaan binden. Uurloon: 5 of 6 cent... Zelf zorgen voor bindsel. Dat deed men met draad, maar om geld te besparen werden ook jonge scheuten van bomen of struiken gesneden, dat kon je onderweg naar de werkplek al doen. 's Winters, zoals in de strenge winter van 1890, werden met stro en mest kieren in muren en bij deuren dichtgesmeerd. Kinderen lagen op zolder, dicht op elkaar op strozakken, vlak onder de pannen. De ouders dekten omdat ze bang waren dat hun kroost zou bevriezen hen 's avonds met een extra zak stro toe. De meeste mensen droegen geen onderbroek. 's Winters werd er van een oude broek een stuk gesneden en in de bovenbroek genaaid. Als er geen werk was was er ook geen inkomen en dan was men aangewezen op buren, familie of meneer pastoor. De meeste mensen in de dorpen hadden wel een varken, dat vanaf 25 November (St. Catharina) geslacht werd door een huisslachter, Deze varkens werden gevoerd met groente- en fruitafval, ondermaatse aardappelen en bietenbladeren. Aangevuld met een beetje rogge- en gerstemeel werd van deze mengeling wekelijks een ketel gestookt. Alle onderdelen van het varken werden gebruikt. Bloed voor bloedworst en balkebrij (kerboet). De darmen voor de worst. In de worst kwam orgaanvlees, aangevuld met kopvlees en ander vleesafval. Van de lever werd leverworst gemaakt. Van het grootste deel van de kop werd hoofdkaas (huidvleis) gemaakt. Een groot deel van het vlees werd gepekeld en gedroogd en kon zo voor voedsel voor de winter zorgen. De haren van het varken werden gebruikt door de stucadoor (plefonger). Een beetje gal in het waswater was goed om zeer vuile was goed schoon te krijgen. (J. Thijssen, Maas- en swalmdal 13 pag. 144-149)

In zijn studie "bedrijfssociologie" uit 1949 (Publications 1949, pag. 501-530) zegt Dr. Nuyens dat in 1855 in Moordrecht kinderen van 5 jaar naar de lijnbaan werden gebracht om het wiel te draaien, waar ze 's winters 14 uur, 's zomers 15 uur per dag moesten werken. In steenfabrieken werden kinderen van 4 jaar gesignaleerd.. De Maastrichtse glasblazer werd gemiddeld 30 jaar oud, een dagloner 32. In 1853 vroeg de Maatschappij van Nijverheid een onderzoek. "Wat is de invloed die het gebruik van kinderen tot fabrieksarbeid heeft op hun lichamelijke, verstandelijke en zedelijke ontwikkeling, en in hoeverre is een wet die het gebruik van kinderen beperkt voor de nijverheid nadelig?" Op dit onderzoek kwam na 4 jaar een antwoord, waarbij de volgende voordelen van kinderarbeid werden opgesomd: "Bijverdienste voor ouders, het gewennen van de kinderen aan orde en stiptheid, de kinderen leren de ondernemers beschouwen als hun meerderen, hetgeen hen van revolutionaire wensen zal afhouden, de arbeid kweekt een prijzenswaardige naijver door de ervaring welke oppassende en geschikte werklieden tot gevolg heeft, de kinderen krijgen de vroege gewoonte zich in hun lot te voegen zonder er over te murmureren, de fabriek onttrekt de kinderen aan de lediggang."
Uiteindelijk kwam er pas in 1874 toch een wet (van Houten), waarbij kinderen beneden 12 jaar alleen landarbeid en huisnijverheid werd toegestaan.

1875, opkomst industrie

In het laatste kwartaal van de eeuw begint een grote opleving van de industrie. In Zuid-Limburg vooral de mijnbouw, in andere delen als Midden-Limburg bijv. de pannenindustrie. Tot die tijd is de werkloosheid erg groot en veel Limburgers emigreren naar Duitsland of Amerika. Verder is er een actief trekken van seizoensarbeiders naar nabijgelegen plaatsen, met name in de zomer. Vanaf 1853 ontstaat in deze streken de eerste "grootindustrie", door toepassing van met name de stoommachine. Ook gieterijen die gietijzeren mallen konden maken voor bijv. de klei-industrie maken grote producties mogelijk (de eersten in Blerick en Tegelen). Snel daarna komen metaalwaarfabrieken, die de onderdelen voor landbouwmachines gaan maken. Maar met name tegen 1900 worden de nadelige gevolgen van deze industriële revolutie zichtbaar: in 1899 is bijv. in Maastricht 65% van de bevolking in een een- of tweekamerwoning ondergebracht. De zuigelingensterfte ligt ver boven het landelijk gemiddelde. In de aardewerkindustrie komen zeer veel longziekten voor. Een bestaansminimum werd gesteld op F1,80 per dag, maar dat verdiende bijna niemand. Met name katholieke organisaties bleken in de 20e eeuw in Limburg in staat om hier verbetering in aan te brengen.

 

 Ziet u slechts 1 pagina?
klik hier voor de volledige website
"Voorouders uit Midden-Limburg"