Het Pruisische overkwartier vanaf 1715

Inleiding
In 1715, na het verdrag van Utrecht van 1713, werd het zogenaamde barriëretractaat gesloten. Deze overeenkomst had een herziene vaststelling van grenzen tot gevolg. Voor heel Limburg waren de veranderingen behoorlijk ingrijpend. In Zuid-Limburg werd een groot deel van de buit verdeeld tussen Oostenrijk en de Republiek Nederland. In Midden- en Noord-Limburg was het daarnaast Pruisen die een belangrijk deel opeiste. Sommige delen bleven onberoerd, zoals het Gulickse grondgebied (Sittard en omgeving, Tegelen).

Deze grensveranderingen hebben hun oorzaak in de successie-oorlog die ontstond in 1702 toen de Spaanse koning Karel II zonder kinderen stierf. Zijn halfzuster was getrouwd met Lodewijk XIV, zodat de hele Spaanse kroon dreigde over te gaan op een zoon of kleinzoon van de Franse koning. Maar in het verleden was afgesproken dat als Spanje geen troonopvolger zou voortbrengen de Spaanse Zuidelijke Nederlanden over zouden gaan op de Oostenrijkse keizer, als rechtstreekse stamhouder van Karel V (begin 16e eeuw). Lodewijk XIV liet er echter geen gras over groeien en bezette in 1702 de Zuidelijke Nederlanden: in Roermond werd zijn vertegenwoordiger 19 februari 1702 al ingehuldigd. De Keizer van Oostenrijk, Engeland en de Republiek Nederland sloten een verbond, later sloten Pruisen en Zweden zich hier bij aan, en met name de Republiek en Pruisen begonnen "terug" te veroveren. Zo werd een deel door de Republiek (van Venlo tot Maastricht), een deel door Pruisen (het andere deel van het Gelders overkwartier, bijv. Venray, Blerick, Kessel, Afferden, Wachtendonck, Geldern etc.) veroverd.

Verdrag van Utrecht van 1713
Deze status quo bleef tot 1713. In Utrecht werden vredesbesprekingen gehouden, waarbij Frankrijk, Oostenrijk, Pruisen en de Republiek de voornaamste belanghebbenden waren. Frankrijk had verloren, maar kreeg met name in Italië toch nog enige compensatie. In Limburg werd zoals gezegd de buit verdeeld tussen Oostenrijk, de Republiek en Pruisen. De laatste partij weigerde de bezette gebieden prijs te geven, Oostenrijk eiste zijn erfgoed op, en de Republiek wilde het gehele Gelderse overkwartier weer bij de rest van de provincie Gelderland voegen, om de scheiding die 125 eerder tot stand was gekomen weer ongedaan te maken. Uiteindelijk ontstond een compromis, waarbij de republiek vooral strategische steden als Venlo en Stevensweert kreeg, en een deel van Opper-Gelder. Als compensatie voor het verloren deel van Gelder kreeg het ook nog een deel van het gebied van Overmaas (Zuid-Limburg). Pruisen mocht de bezette gebieden van Opper-Gelder behouden, de rest van Opper-Gelder (o.a. Weert, Roermond) en de helft van Zuid-Limburg kwam aan de keizer van Oostenrijk, welke ook de rest van de voormalige Spaanse Nederlanden (een groot deel van het huidige België en een deel van Zuid-Limburg) kreeg. Roermond hoorde vervolgens vanaf toen zo'n 80 jaar bij Oostenrijk, Venlo bij Nederland, Noord-Limburg bij Pruisen. Daar tussen in lag o.a. het Gulickse Tegelen, zuidelijker het Gulickse Sittard en omgeving en ook Luik was nog een belangrijke speler meer westelijk. In deteil was alles zeer versnipperd. Swalmen dat bij Oostenrijk hoorde had een echt drielandenpunt (Oostenrijk, de Republiek en Gulick) bij Grietjesgericht ("Elmperbos") en ging je wat westelijker schuin naar het noorden de Maas over (Kessel) dan was daar zelfs nog een vierde land (Pruisen)

Pruisisch Gelre

In Pruisen zien we dat eerst Frederik I en later Frederik II, de grote, de heerser is. Pruisen heeft al veel langer het hertogdom Kleef via erfrecht in zijn bezit gekregen. Met dit nieuwe deel van Opper-Gelre wordt het in deze contreien een steeds meer belangrijke macht. De officiële godsdienst in Pruisen is het protestantisme, terwijl Opper-Gelre overwegend katholiek is. Dus worden in Utrecht ook over dit onderwerp afspraken gemaakt. Afgesproken wordt dat in Pruisisch Gelre de Rooms-Katholieke godsdienst de landsgodsdienst blijft en dat kerken en kloosters voorbehouden blijven aan deze godsdienst. Verder moeten rechters onder ede verklaren dat ze rooms-katholiek zijn, en ook wordt vastgelegd dat aan processies, bedevaarten e.d. geen strobreed in de weg mag worden gelegd. De bisschop van Roermond, die door de Roomse keizer (meestal de koning van Oostenrijk) benoemd wordt, mag ook zijn kerkelijk gezag over Pruisisch Gelre uitoefenen.

Bestuur en rechtspraak

Toen Pruisen al in 1704 het latere Pruisisch Gelre veroverd had werd het eerst onder bestuur van Kleef geplaatst, welk ook een Pruisische provincie was. Vanaf 1713, na het verdrag van Utrecht, werd Pruisisch Gelre een aparte provincie met eigen bestuur. Het hoofdbestuur was voorlopig in handen van een koninklijke interimcommissie. Deze stond naast de landdag, welke bestond uit 11 leden van de ridderschap en de 6 vertegenwoordigers van de drie steden (Gelre, Straelen en Wachtendonck). Deze allen werden uitgenodigd bij de officiële inhuldiging van de nieuwe provincie. Hierbij zwoor een afgevaardigde van de koning de oude privileges in tact te laten. Het bestuur kwam in handen van een dubbele kamer van landstanden: die van de ridderschap en die van de steden. Beide kamers stonden samen onder leiding van markies Lotharius Frans van Hoensbroek (deze bezat bijv. Huis Haag bij Geldern en huis Grubben onder Grubbenvorst.)

De kamers van de landdag hadden allebei hun eigen financiën en ambtenaren. Zo was er een geneeskundig opzichter die de chirurgijns en vroedvrouwen examineerde en apotheken en geneesmiddelen controleerde. Ook kon deze preventieve maatregelen uitvaardigen ter verkoming van het uitbreiden van besmettelijke ziektes. Ook was er een ambtenaar die de belangen van de provincie in Berlijn moest behartigen. Verder moesten de landskamers de belastingen die door de Pruisische koning werden opgelegd goedkeuren. Van 1713 tot 1798 is dat overigens elk jaar, met uitzondering van de oorlogsjaren, een vast bedrag geweest welk telkens werd goedgekeurd en geïnd: 180.000 Hollandse guldens. Ook kwam er in het Pruisisch overkwartier nu een apart hof van justitie, welk voorheen in Roermond was gevestigd. Dit werd in Geldern geïnstalleerd. Ook dit stond onder leiding van Markies Frans van Hoensbroek. De samenstelling en juridische richtlijnen van dit hof waren precies dezelfde als die van het hof van Roermond.

In 1710, nog voor het verdrag van Utrecht, was er al een incident: er werd een advocaat (raad-momboir) benoemd die niet Gelders en protestant was. De koning vond de protesten flauwekul en hield vast aan de benoeming. Toen de protesten echter zeer hevig bleven werd hij alsnog ontslagen (Dr. Blechen) en werd een katholiek ambtenaar (Simon Petrus Coninx) benoemd. Er waren daarnaast veel conflicten tussen het rechtscollege en de koninklijke interimcommissie. Deze laatste was een vanuit Pruisen ingestelde instantie die uit protestanten bestond en een soort voorlopige regering vormde. Ze moest een staat van inkomsten en uitgaven opstellen, middelen tot vergroting van de inkomsten onderzoeken en bezuinigingsmaatregelen beramen, zoals een onderzoek doen naar de bezoldiging van ambtenaren. Leden van deze commissie waren allemaal "uitheemsen", er zat niemand in van de provincie Gelre. Dat was vanuit Berlijn een principieel besluit, om vermenging van belangen te voorkomen. In Roermond fungeerde het hof van justitie ook als provinciale regering en dat zelfde systeem wilde eigenlijk Pruisisch Gelre ook. Men wilde dus helemaal geen interimcommissie. De koning irriteerde zich hier mateloos aan: "Wir gar nicht gewöhnet sind unseren Bedienten zu verstatten, dasz sie über unsere Befehle viel räsonnieren", en "Unsere Wille und Befehl soll euere Norm und Richtschnur sein". In de rest van Pruisen werd de politie aangesteld door pruisische comissarissen, Pruisisch Gelre wist af te dwingen dat daar de politie-ambtenaren door het hof van justitie werden benoemd. In 1716 werd de interimcommissie afgeschaft en opgevolgd door een nieuwe commissie (koninklijke commissie, ook wel "Kriegs- und Domänenkammer" genoemd), nu met ook enkele ingezetenen van Gelder, waaronder markies van Hoensbroek. Deze heeft overigens steeds geweigerd er actief aan deel te nemen. Deze commissie werd ook wel de "gereformeerde economieraad" genoemd, als een soort scheldwoord vanuit de katholieke bevolking. Er was inmiddels in deze contreien een enorm verzet en waarschijnlijk zelfs haat ontwikkeld tegen ieder die de katholieke godsdienst ook maar iets in de weg zou kunnen leggen, dus mensen met gereformeerde achtergrond waren bij voorbaat verdacht. Het is dezelfde periode dat in Roermond de meeste gereformeerden vertrokken of misschien zelfs geëvacueerd werden naar het naburige Stevensweert, dat bestuurd werd door de Republiek Nederland. Na 1720 hielden de meeste klachten over de commissie op. Zij bleef echter een aparte laag van buitenstaanders naast de landstanden en het hof van justitie, welke instanties bevolkt werden door autochtone bestuurders.

In 1750 werd in heel Pruisen de rechtspraak gemoderniseerd. Er kwam een algemeen geldend document. (de "codex Fredericianus"). Ook nu weer wist Pruisisch Gelre een uitzondering af te dwingen. Daar deze codex in het Hoog-Duits was opgesteld verstonden de mensen en ambtenaren er niet veel van. De voertaal hier was nog steeds Nederlands. Gelre mocht daarom vasthouden aan het aloude landrecht. Ook in 1794, toen opnieuw een algemeen Pruisisch landrecht werd ingevoerd, was er een uitzondering voor Pruisisch Gelre. 14 maart 1798, toen ook Pruisisch Gelre bij Frankrijk werd gevoegd, werden alle rechtscolleges opgeheven.

Op het platteland was de directe rechtspraak een zaak van de schepenen. Deze werden meestal benoemd door een "onderheer", die deze rechten in de eeuw daarvoor meestal gekocht had van de koning van Spanje. Deze regeling bleef ook nu nog intact. Pas in 1783 deed de koning van Pruisen voorstellen tot verbetering van rechtspleging. De schepenen waren vaak ongeletterde boeren. Hij vond ook het aantal rechtbanken veel te groot. In 1786 kwam een wet waarbij het aantal schepenbanken fors werd verminderd. Nabijgelegen schepenbanken moesten worden samengevoegd.

Belastingen

Om te beginnen waren er belastingen voor drie bestuurslagen:
  1. De bedes en domeinbelastingen waaronder zegelrecht en tabaksaccijns (voor de koning, het leger e.d.)
  2. De onraadspenningen (voor de landstanden)
  3. De gemeentelijke onraadspenningen (huyslasten)
Uiteindelijk kregen alle gemeenten een bedrag voor hun kiezen dat ze moesten zien op te brengen. Geld werd binnengehaald d.m.v. de beestenschat (het bezit van koeien, kalveren, schapen, ganzen en bijenkorven), consumptiebelasting (bepaalde beroepen werden aangeslagen zoals wijntappers, biertappers, bierbrouwers, verkopers van brandewijn, distilleerders, bezitters van oliemolens, elke kar turf die in het dorp verbruikt werd). Daarnaast was er ook nog grondbelasting. Domeinen werden eveneens belast, de belasting ging dan naar de heer, welke soms de koning van Pruisen was, soms naar een onderheer die dat recht vaak in het verleden van de koning (van Spanje) had gekocht. Hieronder vielen ook inkomsten uit tollen en rechten op in- en uitvoer. Deze laatsten werden in Pruisisch Gelder in 1770 afgeschaft, alleen doorvoerbelasting werd nog geheven. Koning Frederik Wilhelm I voerde nog een aantal belastingen in: die op openbare muziekuitvoeringen, de lompenhandel, het lappen van ketels, de handel in paardehaar en varkensborstels, de functie van scherprechter, het vildersbedrijf, het slijpen van scharen en het castreren van vee. Deze belastingrechten konden verpacht worden, zodat ze nadat iemand ze had afgekocht deze nu aan hem toekwamen. Verder was er monopolie op zout en op tabak: er waren staatsbedrijven die het alleenrecht hadden om dit te produceren, de inkomsten gingen naar de staat. In 1716 werden ook zegelrechten ingevoerd: voor allerlei documenten werd gestempeld papier voorgeschreven dat centraal ingekocht moest worden.

De zevenjarige oorlog

Koning Frederik de Grote heeft drie Silezische oorlogen gevoerd: de eerste van 1740-1742, de tweede van 1744-1745 (beide onderdeel van de Oostenrijkse successie-oorlog 1740-1746) en de derde van 1756-1763 (zevenjarige oorlog). Deze laatste wordt doorgaans de zevenjarige oorlog genoemd. De laatste oorlog beroerde ook Pruisisch Gelre en had naast vernielingen ook zware oorlogslasten tot gevolg. Pruisen begon met een inval in Saksen. Pruisen werd gesteund door Engeland, Saksen door Oostenrijk, Rusland, Zweden en Frankrijk. De tocht van de Franse legers naar de Rijn bracht de oorlog in de westelijke provincies van Pruisen. De landdag werd monddood gemaakt en vanwege de oorlog werd er zonder overleg extra belasting geheven. In april 1757 werd Geldern door de Fransen in naam van Maria Theresia van Oostenrijk ingenomen. In Roermond werd een aparte rekenkamer opgericht die de opbrengst van de belastingen in Pruisisch Gelre voor Oostenrijk moest regelen. Er werden enorme foeragerantsoenen voor de Franse bezetters gevorderd. De steden en dorpen konden dit alles niet opbrengen, geldleningen moesten worden gesloten bij kloosters en welvarende particulieren. Op 15 februari 1763 werd vrede gesloten, 12 maart werd Geldern weer overgedragen aan de Pruisen. Er heerste inmiddels enorme armoede. Sommige boerderijen waren verlaten. Als belangrijk middel voor de delging van de gemeenteschulden werd door de koning aangedrongen op verkoop van gemeentegronden die gemist konden worden. Maar de dorpen wilden niets verkopen, de grond was nodig voor gemeenschappelijk gebruik van bijv. turf steken en beweiding. Ook het rijk was financieel uitgeput. Er kwamen nieuwe belastingen zoals die op tabak en steenkool. De pruisische munt was enorm gedevalueerd. Officieel mocht aanvankelijk alleen met pruisische munt betaald worden, maar omdat die te weinig waard was gebeurde dat in de praktijk niet: de mensen wilden "klinkende munt", d.w.z. Hollandse guldens of Franse Louis D'ors. Vanaf 1764 werd voorgeschreven dat de subsidies juist alleen nog maar mochten worden betaald in volwaardig Hollands geld, dit door de devaluatie van het Pruisische geld.

Belastinghervorming 1770

In 1770 vond een grote belastinghervorming plaats. Een aantal belastingen werd afgeschaft, zoals de tabaksbelasting en de zegelbelasting. Ook de monopolies op zout en tabak verdwenen. Om toch voldoende inkomsten te krijgen werden er nieuwe belastingen ingevoerd: iedere persoon boven 9 jaar moest belasting betalen, ook ieder handwerkberoep en ieder paard in de landbouw werd belast. De adel en geestelijkheid, die eerder vrijstelling had van belasting, moest nu ook belasting gaan betalen.

Samenvatting

Pruisisch Gelre had net als de omringende gebieden in de 18e eeuw nog een feodaal stelsel. Toch zijn er enkele verschillen, die te maken hebben met de centralistische politiek van Pruisen. Er was door de aanstelling van provinciale ambtenaren veel aandacht voor de gezondheidszorg en het beteugelen van epidemieën. Ook waren er centrale landbouwmaatregelen die tot doel hadden de productie te verhogen. (Het verplicht inleveren van mussekoppen en kraaiepoten bijv.). Elke landbouwer moest verplicht jaarlijks een aantal fruitbomen planten. Ook werd grootgrondbezit aangemoedigd, om te kunnen komen tot efficiënter bedrijfsvoering. Daarnaast bevorderde Frederik de Grote de ontwikkeling van industrie: staal en ijzer in Viersen, Geldern en Lobberich. Verder werd de textielindustrie op veel plaatsen gestimuleerd: fluweelband en linnen in Viersen, wollen stof in Geldern. Venray had belangrijke linnenproductie en goed lopende leerlooierijen. Na de zevenjarige oorlog herstelde Pruisisch Gelre langzaam van de opgeleden schade en kon zich nog 25 jaar vreedzaam ontwikkelen, tot de Fransen voor nieuwe onrust kwamen zorgen.

Na de Franse tijd werd Pruisisch Gelre opnieuw verdeeld: een deel bleef bij Pruisen, een ander deel kwam nu bij Nederland. Dit doordat de Maas de grensrivier werd en afgesproken werd dat tot op een kanonsschot afstand van de Maas het gebied nog bij Nederland zou horen.

Voornaamste bron is het artikel van Ir. L.A.H. Peters in Publications XV-XVI (1969-1970), pag. 128-204.

 Ziet u slechts 1 pagina?
klik hier voor de volledige website
"Voorouders uit Midden-Limburg"