De ontwikkeling van de stad in de middeleeuwen

In het boek "Stad en platteland in de Middeleeuwen" beschrijft professor Nicholas hoe in de 11e tot 16e eeuw de steden opkwamen in Vlaanderen en de rest van de Nederlanden. Alhoewel de nadruk ligt op de ontwikkeling van steden als Gent en Brugge en in Noordelijker gebieden Zierikzee, Dordrecht, Leiden en Haarlem krijgen we door dit boek een aardig beeld van de omstandigheden die een rol speelden bij de opkomst van de steden in het algemeen. Het boek Roermond in de middeleeuwen van Meerdink geeft veel specifieke informatie over Roermond, bijv. over de gilden. Het jaarboek van het bisschoppelijk College uit 1950 verleidt enkele auteurs om vanuit diverse invalshoeken ook naar de oorsprong van Roermond te zoeken, en er zijn meerdere artikelen van J. Linssen (in: Historische opstellen, en in: Publications 1971, zie belangrijke bronnen) die zich ook over het thema buigen.

Ontstaan van de eerste steden in West-Vlaanderen

Ook de twee delen "Geschiedenis der Nedere Landen" van het Europese schrijverscollectief van Indeurop geven originele invalshoeken, die echter niet door bronnen gestaafd worden, maar die ik toch wil noemen. Volgens de laatste auteurs zijn in deze contreien een van de eerste aanzetten tot stadsvorming de invallen van de Vikingen vanaf het einde van de 8e eeuw geweest. Noodgedwongen gingen gemeenschappen zich terugtrekken in de buurt van een burcht. Het hele gebied werd omwald en later ommuurd. De Vlaamse steden, met name in de Westhoek, zijn toen al snel zelfstandige stadsstaten geworden. Ook hier schijnt de invloed van de Vikingen een rol bij gespeeld te hebben, maar nu vanuit een geheel ander gezichtspunt. Vanaf omstreeks 820 vluchtten vele lijfeigenen uit Frankisch gebied richting kust. Dit gebeurde al snel in een georganiseerde vorm. Daar waren ondoordringbare wouden, het hele gebied tussen Leie en Schelde was toen nog bedekt met het bijna ondoordringbare "Sceldeholt". De gevluchte "laten" vormden daar gilden die zeer vrijheidslievend waren en aansluiting zochten bij de eveneens in een vrij georganiseerde samenleving wonende Vikingen, die inmiddels de eerste nederzettingen in die kuststreek, met name de Westhoek, hadden geplaatst. De Frankische vorsten probeerden via "missi dominici" de vrije gilden te ontbinden, maar met weinig succes. Het versterkte de samenwerking tussen de gilden slechts. De daar van oudsher heersende woudgraven verkozen gulle betrekkingen met de vrijheidslievende gilden en maakten zich zodoende eveneens los van de invloed van de Frankische vorsten. Omstreeks 850 waren er vier woudgraven: een voor het Leiegebied, een voor de streek rond Roeselare, een voor het gebied van Gent en een ten zuiden van de IJzergolf. De werkelijke heersers waren daar de gilden. Vlaanderen werd zo het meest vrije en zelfstandige gebied van het Frankische rijk.

Het ontstaan van de stad Roermond

J. Linssen speculeert over de totstandkoming van de stad Roermond (Historische opstellen over Roermond en omgeving). Hij komt tot de conclusie dat Roermond oorspronkelijk een agrarische gemeenschap was, gevestigd bij Buiten-Op. Dat was een gebied dat goed te verdedigen was, het lag op een heuvel en in de bocht van de Roer. Later werd deze heuvel overigens geslecht. De agrarische trekken zijn vooral in het gebied Zwartbroek nog zeer lang dominant. De nederzetting is steeds belangrijker geworden omdat er een aantal secundaire wegen samenkwamen. Allereerst een weg van Keulen naar Roermond. Deze kwam vanuit de Melickerhei, liep door het Roermondse veld tot aan de Maasnielder poort. (Zie ook historische kaart van "van Deventer" uit 1558)). Verder was er nog de Akense weg die begon in Roermond. Via de voorstad St. Jacob liep deze naar Herten, dan splitste hij zich in een deel richting Susteren en in een deel naar het oosten. Deze laatste kruiste ten noorden van St. Odiliënberg weer de Roer en liep dan in een rechte lijn naar Heinsberg, Geilenkirchen en Aken. Tot slot was er ook nog de Gulickerweg, die van Roermond naar de Tintelerberg liep (ten westen van Lerop) en dan via de Prinsendijk naar het zuiden ging. Volgens Linssen zijn deze wegen van groot belang geweest voor de ontwikkeling van Roermond tot stad. In een iets later stadium is de ontwikkeling van de lakennijverheid door de watermolens van de Roer een belangrijke impuls tot groei geweest. Roermond had in ieder geval rond 1230 al een eigen zegel. Al in de loop van de dertiende eeuw mag Roermond vreemdelingen belasten. (zogenaamde fermiteitsbelasting. Fermiteit = versterking, is een belasting die gebruikt werd om de vestingwerken te versterken en in stand te houden.)
Met sommige steden, zoals Den Bosch, werden overeenkomsten gesloten dat burgers van wederzijdse plaatsen deze belasting daar niet hoefden te betalen. Dit versterkte uiteraard het onderlinge handelsverkeer. Verder had Roermond zijn grauwe toren op de markt, waar klokken geluid werden bij onraad. Ook dat is een teken van "stad" zijn.

Hierna enkele begrippen en beschrijving van omstandigheden die met name het begrip stad verder vorm gaven.

Stadsrechten

Vrijwel alle Nederlandse steden bezitten stadsrechtoorkonden. Het recht van sommige steden werd voorbeeld voor andere steden. Het stadsrecht van Leuven werd voorbeeld voor Haarlem, en van daaruit weer voor steden als Alkmaar en Amsterdam. Het stadrecht van 's Hertogenbosch werd voorbeeld voor dat van Oisterwijk en Eindhoven. Deventer was voorbeeld voor Zutphen, Utrecht, Leiden en Middelburg. Tegen 1180 bezaten de meeste steden in Vlaanderen stadsrecht, een eeuw later de meeste noordelijke steden ook. De oorkonden van Roermond zijn nooit teruggevonden, maar al vanaf 1270 zien we hoe graven telkens weer de eerder vastgestelde privileges en rechten van Roermond erkennen en via oorkondes bevestigen.

Burgereed

Bij de verheffing van Roermond tot stad in 1230 werden de bewoners burgers die een eed moesten afleggen aan de toenmalige graaf Otto II van Gelre. Burger werden ook zij die door huwelijk aan burgers werden gekoppeld. In 1413 bepaalde de magistraat en de schepenen dat iedereen die al 20 jaar in Roermond woonde automatisch het burgerschap verkreeg. Verder werd er toen gezegd dat je het burgerschap alleen door huwelijk kon krijgen of het kon kopen. Tussen 1460 en 1490 werd door 150 mensen die van buiten af kwamen het burgerschap gekocht. Verplichtingen van burgers waren o.a. om de straat rein te houden (geen mest en varkensstallen aan de straatkant) en om op toerbuurt mee te helpen met de bewaking van de stad. Vechtpartijen waren uit den boze: het trekken van een scherp wapen was al voldoende om een boete te krijgen. In de nog bewaarde notulen van de magistraat van 1595 tot 1795 zien we hoe zorgvuldig werd opgetekend wie het burgerschap, meestal na betaling, verworven had in die tijd. Het burgerschap kon je ook verliezen. In 1572 werd Venlo door Oranje belegerd, maar niet ingenomen. Diverse burgers ontvluchtten in die periode de stad. Toen ze uiteindelijk weer terug kwamen werd hun, omdat ze door hun vlucht de stedelijke regering waren afgevallen, het burgerschap ontnomen. 6 families werden tussen 27 november 1572 en 17 april 1573 in hun burgerrechten hersteld, nadat ze opnieuw de burgereed hadden gezworen en een bepaald bedrag hadden voldaan aan de stadsrentmeester. (Originele afschrift in Maasgouw 1926 pag. 57).

Relatie stad en platteland

Het platteland had vele redenen om met jaloezie naar de steden te kijken. En de redenen werden in de loop der tijd steeds talrijker. Het belangrijkste was wel het protectionisme dat de steden gingen ontwikkelen om de eigen nijverheid te beschermen. Steeds vaker kwam het voor dat de steden het omringende platteland verbood om bijv. bier te brouwen of een lakennijverheid te ontwikkelen. Omdat veel steden en inwoners steeds rijker werden, en de landadel om geld te lenen vaak afhankelijk was van de steden, werden dergelijke maatregelen met instemming van de regionale machthebbers genomen. Als eerste zien we hoe in 1314 Gent een grafelijk privilege krijgt om binnen straal van 5 mijlen (30 km) van de stad textielproducten te vervaardigen. In de jaren daarna ontstaan er strafexpedities naar het platteland waarbij weefgetouwen in beslag worden genomen. In Vlaanderen gingen daarna de dorpen zich specialiseren in het weven van linnen stoffen, voornamelijk bestemd voor de lokale markt. In de Nederlandse steden werd het protectionisme met betrekking tot zowel linnen als wollen producten nog sterker dan in Vlaanderen. Machtswapen van het platteland was het uithongeren van steden. Pogingen in die richting zien we enkele keren met name in Vlaanderen rond 1330, na de eerste protectionistische maatregelen van de steden, maar al snel kan het platteland niet veel meer doen dan het accepteren van de wetten. Een belangrijk verschijnsel is de veranderende positie van de schout, aangesteld door graaf of hertog. In de meeste steden was vastgelegd dat hij geen burger van de stad kon zijn en ook niet mocht trouwen met een stedelinge. Dit om onpartijdigheid te garanderen, maar het maakte dat hij steeds meer als een vreemd element binnen een stad werd beschouwd. Zo werd door de overige bestuurders zijn functie uitgehold. In de noordelijke Nederlanden zorgden de steden voor steeds meer zeggenschap ook over het platteland, in Vlaanderen maakten de steden zich zelfs nadrukkelijk los van enige zeggenschap van de plattelandsadel.

Economische crisis 1300-1500

Hongersnoden rond 1300, de eerste pestepidemie van 1349-1351, het steeds groter worden van de steden: drie oorzaken van economische malaise in de late middeleeuwen. Alhoewel er afwisselend slechte en betere tijden waren kenmerken de late middeleeuwen zich door een gemiddelde economische achteruitgang in vergelijking met bijv. de periode 1200-1300. De pestepidemieën volgden elkaar steeds sneller op. In diverse steden is er weinig te verdienen en gaan de gildelieden staken: Dordrecht 1367, Leiden 1389-1390, Utrecht 1395 (wevers) en 1404 (brouwers). In oost-Nederland wordt steeds meer land niet gebruikt (vacat) bij gebrek aan pachter (door immigratie naar steden, pest, te weinig rendabel?) Al dit soort zaken wijzen op een zekere malaise. De meeste steden groeiden desondanks zeer sterk, terwijl de bevolking op het platteland in aantal afnam.

Stedelijke nijverheid

Spullen, die iedereen direct en veelvuldig nodig had, werden zoveel mogelijk zowel in de steden als dorpen geproduceerd. Het gaat dan om niet-luxegoederen die ook niet bedoeld waren voor een grotere afzetmarkt. Denk hierbij aan potten, pannen en gesmede voorwerpen als messen en landbouwgereedschap. Ruw laken voor boerengebruik kon makkelijk worden vervaardigd door een plaatselijke wever. Maar fijnere en geverfde lakenproducten vereisten gespecialiseerde handwerkslieden en gereedschappen. Aanvankelijk werd de wol geleverd door het omringende platteland, maar steeds meer werd men afhankelijk van buitenlandse fijnere materialen. Vooral wol uit Spanje en Engeland was zeer gewild. Naast textiel was de tweede belangrijke industrie van de stad het brouwerswezen. Hier werd door belasting door de stad veel aan verdiend en concurrentie met het platteland kon de stad veel geld kosten. In 1472 kreeg de stad van hertog Arnold als beloning van haar trouw het voorrecht dat in het ambt Montfort geen ander dan Roermonds bier gebrouwen, getapt en verkocht mocht worden. Uitgezonderd waren Echt en Nieuwstad, die wel bier mochten brouwen, maar het niet mochten verkopen naar andere plaatsen. In deze steden mocht behalve plaatselijk bier verder alleen Roermonds bier getapt en verkocht worden. Als men hoorde dat ergens in dit gebied bier gebrouwd werd dan mochten na een waarschuwing na 14 dagen de ketels en vaten weggehaald worden en de gereedschappen vernield worden. Herhaaldelijk zien we zelfs in de 17e en 18e eeuw hoe in Roermond de magistraat zijn belastinginkomsten door protectionistische maatregelen wil beschermen. Dit nog steeds ook door een verbod op import van bieren van andere steden:
12 Mei 1661. Ordonnantie op het inbrengen van vreemde bieren, daar de burgers in den zomer gaan naar de Broekhen, Leeuwen, op gen Broeck, aen de Capelle, in den Weerdt gaan om Luijker, Guijliker, Weerdter bier te drinken, waardoor de accijnsen geschaad werden.
Een verordening uit 1413 verbood inwoners van Maastricht bier te kopen in het nabijgelegen St. Pieter, maar wel mochten ze het in de plaatselijke herberg nuttigen. In 1444 hief Dordrecht een bierbelasting binnen twee mijl van de stadspoorten. Hertogin Isabella verbood dit, maar het verbod werd genegeerd. In 1468 werd het door Karel de Stoute gewettigd.
Bier was behalve belangrijk voor de belastingopbrengst tevens een pimaire levensbehoefte. Zogauw kleine kinderen van de moederborst af waren was de voornaamste drank al bier, naast wijn de enige drank waar je normaal gesproken niet ziek van werd. Met name in de steden was er vaak geen zuiver water meer te krijgen en al snel ontdekten de mensen het gevaar van niet-zuiver water.
De belangrijkste levensbehoefte was verder graan. Om hierin te kunnen voorzien zorgden de steden steeds meer voor voorraden en tevens gingen ze graan importeren. In Vlaanderen kwam dat voornamelijk uit Picardië en het Oostzeegebied, een enkele keer uit Italië. In de Noord-Nederlandse steden werd graan geïmporteerd via de Hanzesteden. Dit met name naar aanleiding van een aantal misoogsten en daaropvolgende hongersnoden in het begin van de veertiende eeuw.
De macht van de gilden in de steden werd steeds groter. De leiders van deze gilden behoorden tot de meest vooraanstaande personen van een stad. In Haarlem hadden de brouwers, als meest vooraanstaande gilde, het recht graan te kopen voor de rest van de burgers. In Roermond zien we in later eeuwen juist het tegenovergestelde: het wordt de brouwers verboden om in tijden van graanschaarste graan te kopen (1565 en 1566). In Roermond is traditioneel het bakkersgilde het belangrijkste gilde van de stad. Handwerkslieden van buiten de stad werd of verboden hun waren in de stad te verkopen, of na het betalen van veel marktgelden of slechts op bijzondere dagen.

De stapel

Een belangrijke manier om aan de omgeving de wil op te leggen was het stapelrecht. Kooplieden die met producten over de rivieren trokken werden verplicht bepaalde steden aan te doen en daar hun koopwaar te verhandelen. Dit kon gelden voor een of twee producten of voor zeer veel producten, of soms moesten ze alleen maar tol betalen. Hiermee verdienden die steden veel geld. Belangrijke steden die hier rijk door werden zijn Gent, Dordrecht en Groningen. In 1393 bepaalde Albrecht van Beieren dat goederen die over de stromen van Zeeland werden vervoerd of tol moesten betalen bij een grafelijke post, of de stapel van Zierikzee moesten aandoen. Dordrecht had een zware landbouwstapel die een grote last voor de boeren uit de omgeving betekende. Als belangrijk knooppunt in de rivierenhandel was de Dordtse stapel zeer lucratief. Al in een decreet van 1299 werd bepaald dat alle hout, haver en wijn die stroomafwaarts via Merwede en Lek werd vervoerd en alle zout dat stroomopwaarts over de maas werd vervoerd de Dordtse stapel moest aandoen. Vanaf 1355 werd deze plicht uitgebreid tot alle goederen die zowel stroomopwaarts als stroomafwaarts werden vervoerd over Rijn, Maas, Waal, Lek en Merwede. En dit gold niet alleen voor doorvoerproducten, maar ook plaatselijke producten. Het graan van de omgeving moest nu verplicht in Dordrecht verhandeld worden, dit in een poging alle andere regionale markten te vernietigen. Ook andere producten als melk moesten naar de markt van Dordrecht. De graaf van Holland vernietigde telkens weer deze bepalingen, maar vanaf 1520 werden ze door Karel V wettig verklaard. Met name steden als Delft, Schiedam en Schoonhoven voelden zich benadeeld en probeerden de bepalingen te omzeilen. Dordrecht riep de hulp in van piratenschepen om elk schip te dwingen Dordrecht aan te doen. In de loop van de zestiende eeuw kregen de Hollandse steden het alsnog voor elkaar de Dordtse stapel af te schaffen.

De stapel van Roermond

In 1510 lukte het de Bourgondiërs niet om het overkwartier van Gelre te veroveren, met name door de standvastigheid van Venlo. In 1523 wilden zowel Roermond als Venlo stapelrecht, maar hertog Gelder schonk deze dus naar aanleiding van de eerdere oorlog aan Venlo. Uiteindelijk in 1543 werd het gehele Overkwartier alsnog ingelijfd, maar met o.a. de bepaling dat de priviliges zoals die er waren gehandhaafd zouden blijven. In Roermond was een grote stadsbrand in 1554. In 1572 werd de stad belegerd en na inname uiteindelijk geplunderd door Willem van Oranje. In de jaren 1575-1579 werd ze bezet door Duitse vendels in Spaanse dienst, en werd in 1577-1578 langdurig belegerd door troepen van de opstandelingen. Compleet uitgehongerd en economisch aan de grond, besloot in 1579 Philips II de stad op haar verzoek om haar de opslag van Linne en in het land van Montfort te vergunnen, omdat zij "van veelen jaeren herwaerts in grooten achterdeil und onwederbringelicken schaeden geraeden is, soo mits den grooten und erschrickelicken brand anno 1554 lestleden geschiet, als anders dat sie (de inwoonders) in allen voerigen inlendischen oirlogen, wie dan noch in diesen jegenwoirdigen vast die beste, redelichtste unde rechtveerdichtste partye gestanden, die gevolcht ende daerby lyff, goet ende bloet unde wat sy sunst gehadt guetwillich ja begeerlich opgesath hebben". Zo had Roermond toen alsnog haar stapelrecht, wat dus sinds 1523 in Limburg alleen aan Venlo was toegekend. (Venlo was overigens in die tijd even in Staatse handen, niet lang daarna werd het eveneens Spaans). 9 Juni 1581 verleende de regering aan Roermond octrooi om gedurende een jaar zeker licentgeld te heffen op de over de Maas op- en afvarende schepen en de koopmans goederen, hetgeen later meermalen (1587-1590) hernieuwd werd. In juli 1589 vergunde dezelfde aan de stad een wekelijkse markt van paarden en ander vee, te houden op woensdag, en twee jaarmarkten, de een in de winter op de dag van St. Paulusbekeering (25 januari) en de andere in de zomer op St. Margaretadag (20 juli). Op 2 april 1589 verleende de regering aan de stad octrooi tot het heffen van de tiende penning op het recht genaamd "schippersteur of surplus", voor de tijd van een jaar, dit om de opbouw van de geleden schade en de hernieuwde fortificatie van de stad mede te kunnen bekostigen. Zo ontstond er een onmiddellijk geschil met Roermond. Venlo verbood in 1580 Roermondse houtvaarders om het hout verder te vervoeren. Ze kwamen met briefbewijzen uit 1355, 1495, 1505, 1523 en 1532 waaruit bleek dat alleen Venlo dat recht had. Maar Roermond had de machtige Spanjaarden achter zich staan en wist zijn nieuw verworven stapelrecht tot 1794 vast te houden: pas vanaf de Franse tijd stopt deze stad met zijn bemoeizucht naar praktijken in de omliggende dorpen. Nog in 1786 en 1788 wordt door de gemeenten Beesel en Belfeld gepoogd om via de landscholtis van Montfort en het hof van Venlo een eind te maken aan de stapeldwang van Roermond. Roermond beweerde nu dat het recht zich zelfs over land uitstrekte (niet alleen over de Maas) en dat het bijv. niet was toegestaan om graan over te laden van de ene kar in de andere zonder gebruik te maken van de zakdragers en de meter van de stad Roermond. Door de vele grenzen in de gebieden dachten sommigen hier onder uit te kunnen. In 1789 probeerde een schipper te lossen in Kessel, aan de andere kant van de Maas tegenover Beesel. Dit hoorde niet bij de Republiek (staats Gelre) en ook niet bij Oostenrijks Gelre, maar bij Pruisisch Gelre. Er was geen toestemming om in Beesel (Staats Gelre) te lossen, dit ondanks het feit dat Roermond bij Oostenrijks Gelre hoorde. Nadat de goederen in Kessel waren gelost werden ze per kar alsnog naar Beesel vervoerd. De schipper werd in Roermond gearresteerd, maar toen kreeg Roermond problemen met de Pruisische autoriteiten, waar Kessel onder viel. Deze wilden nu zwart op wit dat Roermond geen zeggenschap had op het lossen van goederen in Pruisisch gebied. Het proces is nooit tot een eind gekomen, want toen kwamen de Fransen en al snel werden alle stapelrechten van Roermond afgeschaft.
(Bron: J. Ickenroth, jaarboek 1984 Maas- en Swalmdal pag. 51-54)

De banmijl

Behalve binnen de stadsmuren had een stad ook rechtsbevoegdheid m.b.t. een bepaald territorium buiten de muren. In Noord- en Oostnederland ging het meestal om een strook grond, voornamelijk in gebruik als landbouwgebied voor de eerste levensbehoeften van de inwoners. In de westelijke steden ging het om vrij grote gebieden, die onder de jurisductie van de stad vielen. Groningen kende drie soorten inwoners: de inwoners (zij die in de stad woonden maar geen burgerrecht hadden), de burgers (stedelingen met burgerrechten) en de buren (degenen die buiten de stad maar binnen de banmijl woonden). Zo hadden de meeste steden stadsweiden, waar het plaatselijke vee op graasde. (In Deventer graasden in 1414 1117 koeien in de stadsweiden.) Sommige steden gingen hun land verpachten, Utrecht deed dit vanaf 1366 om met de opbrengst de stadsmuren te kunnen onderhouden. Omdat het gebied moeilijk te beschermen viel werd het in het algemeen aan handwerkslieden verboden om er te wonen. Vooral veel molenaars woonden vaak in de banmijl.

De Gilden

In Roermond is het oudste beroep waarvan in gildestukken melding wordt gemaakt het "Gewantmekersampt". In dit stuk uit 1351 werd bepaald dat de vier werkmeesters van het gilde gekozen zouden worden door de vier gezworenen en wel op "Sent Peters dage then setel" (22 febr.) De volgende ampten die genoemd worden zijn die van brouwer, becker, vleyschhouwer, vyscher ende scomeker (Schoenmaker). Oorspronkelijk gebruikte men voor het brouwen als giststof de gruit, en het recht om gruit te maken behoorde aan de heer die het kon verkopen of in leen geven. Daar alle bierbrouwers verplicht waren hun gruit te halen op het gruithuis waren de voordelen aan dit recht verbonden groot. Toen men ook hop begon te gebruiken verminderde dit voordeel uiteraard. In 1410 beleende Reinald IV de stad met het gruitrecht, waarvoor de stad een flinke som geld betaalde. De diverse handwerkslieden verenigden zich vanaf een bepaalde tijd in een groep, en zo ontstonden er in Roermond 6 grote gilden, die elk weer diverse soorten handwerkslieden bevatte. Elk gilde had een gildehuis waar ze bijeenkwamen om te vergaderen. Verder werd door de magistraat van elk gilde een persoon benoemd, waardoor je de zogenaamde zesmannen kreeg, die geraadpleegd werden bij bepaalde belangrijke beslissingen. Binnen elk gilde had je dus weer diverse ambachten die allemaal een eigen ambtsbrief hadden waarin een aantal dingen m.b.t. het uitvoeren van het ambt omschreven waren. Dat was bijv. vaak het criterium m.b.t. een meesterproef. Bij schrijnwerkers moesten leerlingen tenminste drie jaar in de leer geweest zijn voor ze de meesterproef mochten afleggen. Verder mochten leerlingen niet buiten de stad werken tenzij in opdracht van de meester. In spiegel van Roermond 1993 en 1994 staan enkele zeer uitvoerige artikelen over alle ambten in Roermond tot 1795 van de hand van G.W.G. van Bree.

Meer informatie over de gilden (ambachten) vind je hier.

 Ziet u slechts 1 pagina?
klik hier voor de volledige website
"Voorouders uit Midden-Limburg"