Kremers en kooplieden

Specifieke ambachten, met name in Roermond en Maastricht Algemene informatie ambachten (gilden)
Gewandmakers Dekenwevers Linnenwevers Hoedenmakers Kleermakers Knopenmakers Schoenmakers
Pelsers
Witmakers
Smeden Goudsmeden
Schilders
Glasmakers
Metselaars
Leiendekkers
Timmerlieden
Schrijnwerkers
Kuipers
Rademakers
Korvers
Wanmakers
Pruikenmakers
Levensmiddelen Molenaars Brouwers Bakkers Kremers Schippers
Huurvaarders
Kooldragers

In Roermond hadden de kremers hun gaffel op de bovenverdieping van het nieuwe vleeshuis. Dit vleeshuis kwam op de plaats van het in 1554 verbrandde stadsvleeshuis. De patroonheilige van de kremers was Sint Stephanus, de eerste martelaar van de kerk. De kremers hadden hun altaar in de parochiekerk. Op goede vrijdag betaalde het gilde 5 malder rogge om brood te maken ter uitdeling aan de armen.

Gevelsteen markt Maastricht. Waarschijnlijk oorspronkelijk woonhuis van kruidenier of apotheker. Foto Pieter Simons febr. 2008.

Iedereen die handel dreef, een winkel had of eigen gemaakte producten zelf verkocht kon toetreden tot het kremersambt. In Roermond in 1553 was het burgerschap nog niet verplicht maar kon men het lidmaatschap kopen met 4 goudguldens, 2 pond was, 2 aam bier, een leren emmer en een mengel wijn. Vijf jaar later werd het burgerschap verplicht. Later kwamen er ook bepalingen voor kremers die zelf hun producten maakten, zoals hoedemakers. Zij moesten eerst in de leer en een proefstuk maken. In Maastricht werd in 1615 bepaald dat een zadelmaker het haam, de zadel, de hulp en al het tuig en gereedschap om een paard in een kar te kunnen stellen moest kunnen maken. Koperslagers moesten een vleespot, zeef en genagelde ketel kunnen maken ter waarde van resp. 10, 11 en 12 Brabantse stuivers. Blikslagers moesten in 1790 een koffiepot met koperen bodem, gegarneerd met latoen (geel koper) kunnen maken, daarnaast een vijfkantige ganglantaarn en een theeblaadje van groot Engels blik. 5 Februari 1701 kreeg Jan Joseph Tambourin in Roermond het burgerschap, mits hij ten behoeve van de stad de gebruikelijke leren emmers leverde, maar daarnaast ook nog 12 "geslagen tinnen tailloren".

Gevelsteen Achter het vleeshuis, Maastricht. Maker en verkoper van tinnen kannen. Foto Pieter Simons febr. 2008

Vreemde kooplieden mochten accijnsvrij verkopen aan kremers. De kremers betaalden dan op hun beurt de accijnsen aan de stad. Alles wat met de el werd gemeten of per gewicht werd verkocht en niet viel onder een ander ambacht (zoals dat der gewandmakers) mocht gekocht en verkocht worden door leden van het kremersambacht. Op marktdagen werd geen belasting geheven, maar de kooplieden moesten wel staangeld betalen. De accijnsen werden door de stad vaak verpacht. Zo pachtte de pastoor in 1548 o.a. de kolenaccijns, de accijns op de mede en op het gemaal van het broodgraan. In 1711 werd bepaald dat vreemde kooplieden alleen tijdens de jaarmarkt en tijdens de twee wekelijkse marktdagen in de stad mochten komen met hun goederen. Roermond maakte verder aanspraak op het stapelrecht in het ambt Montfort (omliggende dorpen). Dat hield in dat er daar niets verkocht of overgeladen mocht worden. Alles moest naar Roermond. In 1597 kreeg de broer van rector Lovinio van de onlangs ingestelde nieuwe school van de stad octrooi om een boekdrukkerij in te richten en schoolspullen te verkopen, dit voor een jaar, zonder dat deze het ambacht hoefde te verwerven. Er waren blijkbaar ook af en toe uitzonderingen mogelijk. Kremers mochten ondanks bezwaren van de kleermakers broeken blijven verkopen, maar de verkoop van knopen bleef voorbehouden aan leden van het knopenmakersambacht.

Niet onvermeld moeten blijven de apotheken. Zij leverden de artsenijen, die door de geneesheren werden voorgeschreven, maar daarnaast waren de verkopers ook vaak suikerbakker en wijnhandelaar. Veel van de waren kwamen uit Italië, met name in de 16e eeuw. Daarna ging men steeds vaker alles zelf bereiden. Bredero drijft de spot met de apotheker: "Zij dencken doctors te sijn en hebben een deftighe wesen, waerop efter grootsheid (pocherij) en onwetenheyt is te lesen". Op straat liepen zij net als dokters getabberd, met mantels en bef. In sommige plaatsen vormden de apothekers een apart gilde, in Roermond waren ze onderdeel van het kremersgilde. In Amsterdam mochten apothekers pas een winkel openen als ze door een college waren onderzocht en goedgekeurd. Chirurgijns waren aanvankelijk tegelijkertijd ook barbier. In diverse plaatsen waren deze mensen dan ook verenigd in hetzelfde gilde. Soms ook waren chirurgijns tevens pruikemaker of droogscheerder. In later tijden werd het op vele plaatsen een zelfstandig ambacht, zoals in Maastricht. Kwakzalvers mochten alleen op marktdagen hun bedrijf uitoefenen maar moest dan wel geld aan het chirurgijngilde betalen. Hierbij waren vaak specialisten als oculisten (oogmeesters), steen- en breuksnijders, kiezentrekkers. Operaties mochten zij meestal slechts doen onder toeziend oog van een stadsheelmeester. In grote plaatsen, zoals Dordrecht, Den Haag, Leiden en Amsterdam was een anatomia, waar een professor wekelijks les gaf. In de gildekamers lagen of stonden vaak skeletten. Illustratief voor het werk van een chirurgijn is wellicht de volgende rekening uit 1795 van een chirurgijn uit Roermond vanwege gemaakte kosten in Swalmen, welk dorp geen eigen dokter had. Het is overigens duidelijk dat deze chirurgijn uit het Duitse, bijv. Gulickse achterland afkomstig was, gezien zijn taal:

Rekening van Jo. Wildt, chirurgijn te Roermond, wegens werk en medicamenten te Swalmen:

"An chyrurgischer deservitur und vorgeschossenen medicamenten habe ich vom 24en Januar bis untern dato in der gemeinde zu Schwalmen nachstehendes verdienet: (s = schelling, st = stuiver)

 Ziet u slechts 1 pagina?
klik hier voor de volledige website
"Voorouders uit Midden-Limburg"