Schoenmakers

Specifieke ambachten, met name in Roermond en Maastricht Algemene informatie ambachten (gilden)
Gewandmakers Dekenwevers Linnenwevers Hoedenmakers Kleermakers Knopenmakers Schoenmakers
Pelsers
Witmakers
Smeden Goudsmeden
Schilders
Glasmakers
Metselaars
Leiendekkers
Timmerlieden
Schrijnwerkers
Kuipers
Rademakers
Korvers
Wanmakers
Pruikenmakers
Levensmiddelen Molenaars Brouwers Bakkers Kremers Schippers
Huurvaarders
Kooldragers

Patroonheiligen waren sint Crispinus (25 oktober) en sint Crispianus. Het ambacht had in Roermond een altaar aan deze heiligen gewijd in de parochiekerk (?)

Gevelsteen bosstraat Maastricht. Foto Pieter Simons Febr. 2008.

Naast schoenmakers waren in veel steden ook leerlooiers of huidevetters tot een apart ambacht verenigd. In Roermond hoorden dezen of bij het gilde van de schoenmakers of bij dat van de pelsers en witmakers. In 1614 had Roermond 24 meester-schoenmakers en 47 gezellen. Een deel der benodigde huiden werd ingevoerd, met name uit Den Bosch waar een ongewoon levendig leerlooiersambacht bestond. Schoenmakers maakten ook riemen, zadels, tassen en handschoenen. Maar in 1704 werd de combinatie zadelmaker en schoenmaker in Roermond verboden. In 1796 waren in Roermond 7 leerlooiers, 12 schoenmakers en 4 zadelmakers gevestigd.

Het looien was een langdurig proces: het kon tot drie jaar duren voor een huid omgevormd was tot leer. Het proces begon met het spoelen van de huiden, dan werd de binnenzijde gereinigd door middel van een schaafboom. De haarzijde werd gereinigd in een zuur bad onder voortdurende beweging. In Roermond waren daarvoor looimolens op de Roer. Daarna werden ze bestreken met looistof en in kuipen die ook weer af en toe bewogen moesten worden geplaatst. Deze stonden vaak buiten of in een half open ruimte. De kuipen waren met rente belast. Zo maakte in 1580 de Christoffelkerk aanspraak op rente uit "der schoenmaker lohuis op dat Rhuir orrth." (te Buiten Op). Omdat deze looihuizen veel stankoverlast veroorzaakten werden ze meestal naar de rand van de stad verdrongen.

22 April 1659 lezen we in de handelingen van de magistraat van Roermond Dat Hendrick Hendricx met zijn zoon langs de deuren mag leuren om oude schoenen en dat leden van het schoenmakersgilde hen niet mogen "molesteren".

Het was niet gebruikelijk dat de meester-schoenmaker de maat kwam nemen. De heren en dames moesten daarvoor naar de winkel komen. De schoenmode veranderde voortdurend. Maar veel deftige burgers bleven bij de oude dracht: hoge vetleren schoenen met riempjes, die ingewreven werden met traan, olie of vet.

Schoenlappers, die niet zelf schoenen maakten, hoefden geen lid van het ambacht te zijn, maar moesten dan, als ze gebruik maakten van nieuw leer, aan het ambacht eenmalig een aam van het beste bier en een goudgulden betalen. Schoenlappers zaten vaak onder de luifel van andere verkopers of ambachtslieden. Ze verdienden in de regel erg weinig. In Amsterdam is een geval bekend van een schoenlapper die er de brui aan gaf om hondeslager en sleutelbewaarder van de kerk te worden. Hij moest honden en jongens de kerk uit jagen en de zerken schoon houden. Als hij dan toch weer besluit om schoenlapper te worden, lezen we in een klucht over deze persoon:

Nu moet ik weer mijn werk beginnen,
Soo ik mijn kost en dank wil winnen:
Mijn hamer speelt staag klap klap klap,
Terwijl ik muil en schoenen lap.

En even verder na een opsomming van het schoenmakersgereedschap:

Dat zijn schoenlappers instrumenten,
hiervan trek ik mijn levensrenten
Als ik die samen na de kunst
Gebruik, en heb des menschen gunst
Hierom acht ik het best te zijn
In het gilde van de heer Crispijn
't Is best een lapper van de schoen
Als maer dat werk mijn buik kan voën
Ben ik te vreën: mijn kunst is suiver,
Ik lap zo goed voor eenen stuiver
Als voor een schelling: kleine prijs,
Doet iemand werken na vereys.

 Ziet u slechts 1 pagina?
klik hier voor de volledige website
"Voorouders uit Midden-Limburg"