De geschiedenis van Valkenburg en de landen van Overmaas

Inleiding

Zie ook: de Heren van Valkenburg   Oud-Valkenburg   De slag bij Woeringen   Godsdienstige leven in het land van Overmaas   Stadswandeling Valkenburg   Monumenten Valkenburg

Zuid-Limburg is geologisch en geografisch een eenheid. Het gebied zoals het er nu uitziet heeft zich langzaam gevormd. Vier belangrijke gebeurtenissen zijn daarop van invloed geweest. Allereerst de aanwezigheid van een krijtzee in de permtijd, zo'n 60 miljoen jaar geleden. De schelpdieren die daar gedurende vele duizenden jaren zijn doodgegaan zijn uiteindelijk verworden tot een dikke laag krijt. De bijzondere begroeiïng op veel plaatsen nu is te danken aan die krijtlaag. Maar aan het einde van de een na laatste ijstijd, zo'n 100.000 jaar geleden, is daar nog een laag löss op terecht gekomen. Er was een jarenlang durende regen van fijnstof als gevolg van woestijnstormen over de noordelijke steppes. Een groot deel van de Atlantische oceaan en de hele Noordzee was in die tijd woestijn. Dat maakt de bodem van Zuid-Limburg bijzonder vruchtbaar. Verder is er een breuklijn in de aardkorst in Midden-Limburg. Dat heeft in het verleden tot gevolg gehad dat tot aan die breuklijn de bodem omhoog werd gedrukt. Deze zo ontstane bergen zijn na vele miljoenen jaren weer voor een deel geërodeerd, door de diverse beddingen die de Maas in dat gebied heeft gehad. De Maas kwam vroeger uit in de Rijn en stroomde van west naar oost door dat gebied. Ook de Rijn zelf heeft korte tijd door het huidige Limburg gestroomd. Er zijn daardoor allerlei rivierafzettingen terug te vinden. Door de bewegingen van de aardkorst zijn er op sommige plekken ook nog zeer oude gesteenten naar boven gekomen, uit de tijd van het Carboon. In het hele gebied ligt vrij goed bereikbare steenkool, op een enkele plaats zelfs tot aan het aardoppervlak. Behalve de Maas zijn er nog tientallen beekjes die meestal ergens samenvloeien om daarna als een grotere beek weer in de Maas uit te komen, zoals bijvoorbeeld de Geul. Het landschap is door dit alles geaccidenteerd, vruchtbaar en heeft veel delfstoffen als steenkool, klei, kalk en vuursteen. Dt maakt dat het gebied al heel vroeg zeer in trek was. In Valkenburg zijn prehistorische vuursteenmijnen ontdekt, van de vindplaats is een archeologisch monument gemaakt. En verder zijn krijtblokken als bouwmateriaal al vanaf de Romeinse tijd op veel plaatsen in gebruik. Het Gerendal bij Valkenburg staat bekend om zijn bijzondere flora, veroorzaakt doordat er zoveel kalk in de grond zit. Maar ook zijn er zeer veel akkerlanden en boomgaarden. De rijkdom van de bodem maakte dat de bewoners een goed bestaan konden hebben.

Maar niet alleen de bodemgesteldheid, ook de strategische ligging maakt het land van Valkenburg belangrijk. Valkenburg ligt aan de meest directe route ligt tussen Maastricht en Aken, en door zijn heuvel, de "Valkenberg" is het een plek die goed bewaakt kan worden. Maastricht op zijn beurt is de enige plek waar de Maas oversteekbaar is, en daardoor lopen de oost-westroutes allemaal via Maastricht: vanuit Aken en Keulen in het Oosten naar Den Bosch, Antwerpen en Brussel in het westen en vice versa. Al deze factoren zijn van belang voor de geschiedenis van Valkenburg. In de nadagen van Karel de Grote verloren zijn opvolgers steeds meer macht aan leenheren. Het keizerschap was in die tijd nog vrij belangrijk, pas veel later werd het meer een prestigieuse en ceremoniële functie. Er waren over het hele rijk verdeeld gebieden die rijksonmiddellijk waren, zoals Maastricht en ook het land van Valkenburg. De voogden of ridders van deze gebieden stonden vaak in direct contact met de keizer, soms waren er zelfs familierelaties. Grote graafschappen die zich in die contreien los hadden gemaakt van de keizer waren Brabant, Limburg, Gelre en Gulick. Daar tussen in lagen dus kleine heerlijkheden als Gronsveld, het land van Valkenburg of Sittard. Maar nog belangrijker voor de keizer waren de bisdommen. Het ging voor die regio om het bisdom Luik en het aartsbisdom Keulen. De keizer had al sinds lange tijd het recht om de bisschoppen te benoemen. Later ontstond er om dat recht een investituurstrijd. Van dat recht maakte de keizer gebruik om mensen aan te stellen die hem welgezind waren. Zo zorgde hij voor belangrijke buffers tussen onafhankelijke graafschappen als Brabant en Gelre. Maar ook die graafschappen deden voortdurend hun uiterste best om goedgezinde bisschoppen (vaak broers of zonen van henzelf) op die post te krijgen. Het ging om macht en vooral geld. Brabant heeft er eeuwen naar gestreefd om de handelsroute naar Keulen in handen te krijgen en daar is het gewest in de 14e eeuw aardig in geslaagd. Het bezit van het hertogdom Limburg (een hertogdom dat voornamelijk gelegen was in de Ardennen) leidde, toen de erfelijke lijn uitstierf, tot een grote oorlog, die in 1288 is uitgevochten en waarbij Brabant uiteindelijk aan het langste einde trok (De slag bij Wörringen). Dat was het begin van de Brabantse invloed in het land van Valkenburg, uiteindelijk in 1364 kwam het in zijn geheel in handen van het hertogdom Brabant.

1000-1364

De ridders van Valkenburg

De periode 1000-1350 is in heel Europa belangrijk. Waarschijnlijk door de verbetering van het klimaat waren de omstandigheden voor de landbouw vanaf ongeveer het jaarv 1000 veel beter (Het was in die tijd opeens veel warmer, gedurende enkele honderden jaren zelfs warmer dan het nu is!) De bevolking nam explosief toe. De tijd van de Noormannen was voorbij. Er werd veel gereisd in Europa. Pelgrimages naar Rome en Santiago de Compostello kwamen op gang. Overal ontstonden nieuwe steden. Belangrijke kloosterorden als die der Franciscanen en Dominicanen vestigden zich in sneltreinvaart door heel Europa. Maar er kwam een opvallende dip: rond 1350 was de eerste en meest hevige pestepidemie in Europa, die ook snel van Zuid naar Noord trok. ¼ tot ½ van de totale Europese bevolking werd slachtoffer. Vrijwel gelijktijdig met die betreurenswaardige ramp eindigt deze periode van de ridders van Valkenburg en komen we in de nadagen van de middeleeuwen.

Nu de ridders van Valkenburg. (Meer uitgebreid artikel over deze ridders.) De eerste keer dat we daar informatie over vinden is in 1041. Roomskeizer Heinrich III was in dat jaar van 13 tot 15 februari in Maastricht. Daar schonk hij aan vrouwe Irmgard, een nicht van zijn vader, een aantal goederen in Hervé, Vaals, Epen en Valkenburg. In Maastricht werd rechtskundig vastgelegd hoe het met het erfrecht van die goederen geregeld moest worden. Ondermeer werd toen ook de villa Valkenburg genoemd, waarschijnlijk handelde het zich om een villa in Oud-Valkenburg, het huidige kasteel Genhoes. Na het overlijden van Irmgard blijven de Valkenburgse bezittingen in de 11e eeuw waarschijnlijk in het bezit van dezelfde familie.

We gaan wat verder in de tijd. Uit enkele annalen wordt duidelijk dat ene Tiebald tussen 1101 en 1106 heer van Valkenburg was en ene Goswin van 1119-1128. Het was waarschijnlijk deze Tiebald die de burcht van Valkenburg liet bouwen. Deze nieuwe burcht was geen lang leven beschoren, bij een opvolgingsstrijd wie de nieuwe bisschop van Luik zou worden koos Goswin partij voor een niet rijksgezinde bisschop, waar na de Duitse keizer in 1122 de burcht van Valkenburg liet verwoesten. Vrij snel daarna werd hij evenwel opnieuw opgebouwd, nu nog grootser. Goswin was ook heer van Heinsberg. Uiteindelijk zou deze Valkenburgse burcht uitgroeien tot een van de grootste kasteelburchten van Noord-West-Europa.

Goswin verdeelde zijn voornaamste bezittingen Heinsberg en Valkenburg onder zijn zonen, Goswin II kreeg Valkenburg. Daar zijn broer snel overleed kreeg Goswin II ook weer de heerschappij over Heinsberg. Deze Goswin II was een vertrouweling van de Duitse keizer, in 1134 hield hij zich in diens omgeving op in Quedlinburg. Zoon Goswin III nam deel aan maar liefst vijf Italië-(stroop)tochten van keizer Frederik Barbarossa, de eerste vier toen zijn vader nog leefde.

Zoon Goswin de vierde was een Welf en stond daardoor voor de partij die de paus de bisschopsbekrachtiging liet doen in plaats van de keizer. Zijn vader was zoals we zonet nog zagen een vurig aanhanger van Barabarossa en daardoor ghibelijn. Bisschop Adolf van Keulen, eveneens welf, behoorde tot de vriendenkring van Goswin de vierde. Onder Goswin de vierde wordt ook de kapel bij de eik van Houthem gebouwd, bedoeld voor de pelgrims die daar de Heilige Gerlach kwamen vereren. Ook werd er een klooster gesticht, dat daarmee tevens het familieklooster van de Valkenburgse heren werd. Daarover later meer. Goswin de vierde was getrouwd met Jutta, een dochter van Hendrik III van Limburg. Zo was de heerser van Valkenburg ook nauw verbonden met het hertogdom Limburg. Zijn zegel toont een berg met drie toppen, daarboven een valk met uitgeslagen vleugels.

De volgende heerser was Dietrich, die zowel heer van Heinsberg als Valkenburg was. Dietrich was ook weer pausgezind en dat zinde keizer Frederik II niet. In 1214 belegerden zijn troepen samen met die van de bisschop van Luik Valkenburg en de stad werd ingenomen waarna hij beterschap beloofde en een grote geldsom moest betalen. Dietrich II is een zoon uit het eerste huwelijk van Dietrich. Dietrich II is drie keer getrouwd. Al na een jaar scheidde hij van Margarete van Geldern, daarna trouwde hij met Bertha van Limburg-Monschau. De opvolger Walram komt uit dit huwelijk. Bertha stierf in 1254, waarna Dietrich II hertrouwde met Johanna van Loon. Dochter Beatrix uit dat huwelijk trouwde in Kaiserslautern in 1269 met Richard van Cornwall*, de nieuwe Rooms Keizer.

Walram de rode, zo genoemd naar zijn rode haar, trof bij het begin van zijn heerschappij een sterk verarmd land aan. Gelukkig erfde hij al snel en werd daardoor ook heer van Monschau, Bütchenbach, Sittard, Aarancy en Marville. In zijn tijd ontstond de opvolgingsstrijd om het hertogdom Limburg. Walram en zijn verwant Dietrich van Heinsberg werden tot scheidsrechters benoemd. Een van de mogelijke troonopvolgers was Adolf van de Berg, en deze verkocht zijn aanspraak op het hertogdom Limburg aan hertog Jan van Brabant. Walram lokte de burgers van Maastricht, onderdanen van Brabant, uit tot een gevecht en versloeg hen. De hertog van Brabant trok met een groot leger naar het oosten en trof bij Gulpen een leger met verbondenen van Gelder. Een Akener Franciskaan voorkwam door bemiddeling en zijn gezag een slagveld. Maar het hele Valkenburger land werd intussen geteisterd en verwoest door de Brabanders. Walram trok zich terug in het land van Daelhem en teisterde op zijn beurt de omgeving langs de Maas. Kort daarop koos Walram voor de Brabantse partij doordat Aken en Keulen zich ook verbonden met Brabant. Maar in 1286 stak hij weer over naar de andere partij, toen Reinald van Geldern aan Walram de toezegging deed dat hij plaatsvervanger van hem zou worden in het hertogdom Limburg, mits hij dat uiteindelijk toegewezen zou krijgen. Na enkele kleinere schermutselingen kwam de eindafrekening in 1288. Hertog Jan van Brabant trok het Keulse gebied binnen. De verbondenen, met als voornaamste partij de Geldersen, leverden slag bij Wörringen, vlakbij Keulen. (Uitgebreid artikel over deze slag) Het werd een zeer bloedige strijd die lang geen winnaar kende. Uiteindelijk kwam er een grote groep burgers van Keulen aan, die zwaarbewapend mee gingen doen. Hun motief was zich los te maken van de beklemmende macht van hun eigen aartsbisschop, die ook tot het kamp van de Geldersen behoorde. Dat gaf de doorslag, zowel numeriek, maar ook omdat bleek dat het ouderwets uitvechten van een oorlog te paard niet meer werkte. Walram wist echter van geen ophouden en overgeven. Hertog Reinald van Gelder was al gevangen genomen en Walram nam daarom tijdelijk het gewest Gelre onder zijn hoede. Hij wist te bedingen bij de vrede in 1289, dat hij al zijn oorspronkelijke bezittingen, waaronder het land van Valkenburg terug kreeg. Walram had het vechten nu goed onder de knie. in 1297 streed hij voor Guido van Vlaanderen tegen de Franse koning om Rijssel en werd in de annalen geroemd om zijn heldendaden. De naam Walram is in Valkenburg op meerdere plaatsen vereeuwigd, bijvoorbeeld als straatnaam en ook als hotelnaam.

Over opvolger Dietrich III is niet heel veel bijzonders te vertellen. Na diens dood verviel het Valkenburgse gebied aan diens broer Reinald. Reinald kwam in conflict met Aken waar hij voogd van was. De burgers vonden dat ze te veel moesten betalen waar ze niets voor terug kregen. In de jaren 1313-1315 waren er meerdere problemen. Er was een kroningsstrijd met betrekking tot de nieuwe keizer. Zowel de bisschop van Mainz als die van Keulen waren keurvorst. De bisschop van Keulen koos voor Frederik van Oostenrijk, de bisschop van Mainz voor Lodewijk van Beieren. De bisschop van Keulen, Heinrich von Virneburg probeerde Reinald voor zijn karretje te spannen en beloofde dat de voogdij van Aken nog meer zou gaan opleveren als hij hem zou steunen. De tegenkeizer beval echter aan de graaf van Gulick dat deze moest zorgen dat Reinald het lucratieve ambt van schuldeiser van Keulen, dat al 30 jaar in de familie van Reinald was, opgezegd zou worden. De graaf van Gulick nam hem daarop gevangen en sloot hem op in de burcht van Nideggen. Slechts door geld met rente op te nemen kon hij zich weer vrijkopen. Zijn financiële nood was nu zo groot dat hij zich als roofridder ging gedragen en kooplieden die zijn territorium passeerden ging beroven. Dat zagen de bisschop van Luik en de hertog van Brabant niet zitten, het was belangrijk dat de oost-westhandel veilig was. Borgharen, een van de bezittingen van Reinald, werd door Luik verwoest, de hertog van Brabant nam een andere bezitting van hem, Sittard in. Ook werden Heerlen en nog enkele plaatsen verwoest. Zo in het nauw gedreven beloofde Reinald beterschap. In 1323 werd hij echter alsnog gevangen genomen en pas na twee jaar vrijgelaten onder harde voorwaarden. Maar Reinald had nog steeds niet veel geleerd. In 1327 verwoestte hij op zijn beurt Brabantse dorpen en belegerde hij Maastricht. Nu richtte de tegenstander zich op zijn hoofdverblijf, Valkenburg. De stad was goed beveiligd. Zelfs toen de Geul werd afgedamd viel de stad niet. Uiteindelijk kwam er een wapenstilstand in 1328. In 1329 bevond Reinald zich in zijn burcht in Monschau en liet de bewaking van de stad Valkenburg over aan zijn zoon. De Brabanders zagen hun kans schoon en Valkenburg werd opnieuw belegerd. Nu werd de stad wel ingenomen en zoon Walram verloor hierbij het leven. Alle muren werden vervolgens neergehaald. Reinald heeft de stad niet meer terug kunnen veroveren, in 1333 stierf hij toen ook Monschau werd belegerd.

Dietrich, zoon van Reinald, was kanunnik in Aken, maar trad weer toe tot de wereldlijke stand toen hij hoorde dat zijn vader dood was en zijn broer Walram bij de belegering van Valkenburg was gesneuveld. Om de familiebezittingen terug te kunnen krijgen sloot hij zich bij een coalitie van een Duits en Nederlands verbond aan, welk Sittard op de Brabanders terug veroverde. In 1334 werd Dietrich weer heer van de landen van Valkenburg. Niet veel later kreeg hij ook weer Sittard, Heerlen en Monschau terug. Verder kreeg hij de cijnzen van het gerecht over de buitenburgers van Keulen. Maar deze voormalig kanunnik kon er op oorlogsgebied net als zijn vader Reinald en grootvader Walram ook wat van. In 1337 sloot hij zich aan bij de veldtocht van de Engelse koning tegen Frankrijk, onderdeel van wat later de honderdjarige oorlog ging heten. De vloot van de Engelsen landde in 1339 bij Antwerpen, waar Dietrich zich met zijn manschappen aansloot bij de Engelsen. In 1340 verdedigde hij succesvol Quesnoy. Het beloofde bedrag van 30.000 gulden voor zijn deelname kreeg hij vervolgens in twee etappes door de Engelse koning uitbetaald. Die enorme hoeveelheid geld geeft aan dat zijn aandeel niet gering zal zijn geweest en dat hij waarschijnlijk gevochten had met een groot huurleger. In 1346 vond hij de dood toen hij deelnam aan een conflict tussen de bisschop van Luik, Engelbert van der Mark en zijn burgers. In het gevecht met de burgers vonden veel edellieden die de bisschop bijstonden, waaronder Dietrich, de dood.

Johann was een broer van Reinald, die ook had mee gevochten bij de eerste gevechten van de honderdjarige oorlog. In 1351 sloot hij zich aan bij een vredesverbond waarbij de verkeerswegen gegarandeerd veilig zouden zijn. Dit verdrag was op initiatief van de steden Aken, Keulen en het hertogdom Brabant gesloten. Johann overleed zonder mannelijke kinderen en nog levende broers op 9 augustus 1352. De eerste baas van Valkenburg na de dood van Johann was Hendrik van Vlaanderen. Hij noemde zich daarbij heer van Valkenburg en Monschau. In 1354 verkocht Hendrik van Vlaanderen de bezittingen aan zijn zaakgelastigde Reinard van Schoynouwen. Maar twee jaar later verkocht deze zijn bezittingen op zijn beurt weer aan de graaf van Gülick. Bij deze overdracht werd het land van Valkenburg door de Duitse keizer tegelijk tot graafschap verheven. Maar het graafschap werd onmiddellijk weer betwist. Er ontstond een strijd en meerdere partijen bemoeiden zich ermee. Ten slotte ging hertog Wenzeslaus van Brabant met de bezittingen aan de haal. Op 8 november 1364 werd hij leenheer van Stad en slot Valkenburg, Oud-Valkenburg, Houthem-SintGerlach en Eijsden. Nu had Brabant eindelijk de heerschappij over een belangrijk gebied van Maastricht naar Aken en kon zo het veilige transport van de Brabantse steden naar Aken en Keulen garanderen en bewaken. Monschau en Sittard bleven tot aan de Franse tijd aan de graaf van Gülick.

Terugblikkend op de periode grofweg 1000-1350 zien we dus dat Valkenburg een vrij aanzienlijke rol speelde op het Europese toneel. De heren van Valkenburg en hun verwanten trouwden met hertogen en graven, en zelfs Duitse keizers als Frederik Barbarossa of de hertog van Cornwall behoorden tot hun verwanten of intieme relaties. Verder zien we hoe deze relatief kleine ridders het steeds moeilijker kregen in een strijd met partijen die steeds machtiger werden. Vaak kozen ze de verkeerde partij en dat leek hen dan noodlottig te worden. Maar steeds weer kwam er een opvolger uit de familie die zijn bezittingen terug kreeg, vooral ook omdat de grotere partijen elkaar het land van Valkenburg niet gunden en dan maar weer een compromis sloten door het gebied toe te kennen aan leden van de oude familie. Het doet me aan België en of Nederland denken, landen die als bufferstaat voor Frankrijk moesten dienen na grote krijgshandelingen. (1715 vrede van Utrecht, België aparte staat van Oostenrijk als buffer tegen Frankrijk, 1815 vrede van Wenen, Groot-Nederland, al weer als een buffer tegen Frankrijk.) Van deze Valkenburgse heren springen er allereerst het meest uit Goswin II en III die dicht bij de Duitse keizers stonden. Goswin III die zelfs deelnam aan vijf veldtochten naar Italië van deze keizer. Maar ook Goswin de vierde verdient apart genoemd worden, vanwege zijn religieuse inspanningen en het stichten van de abdij van Sint Gerlach. Een echte oorlogszuchtige ridder was Walram de rode. In zijn tijd vond ook de slag bij Wörringen plaats, het begin van de grote invloed van Brabant op de regio. Daarna waren het de roofridder Reinald, welke kooplieden die over zijn territorium trokken beroofde en diens zoon Dietrich de vierde, die het begin van de honderdjarige oorlog meemaakte in dienst van de Engelse koning. Na diens dood ontstond er meer rust door verdragen waarbij de veiligheid van doortrekkende kooplieden werd gegarandeerd. Na een overgangsperiode kwam het leen in handen van de hertog van Brabant waarmee Kasteel Valkenburg niet meer door zelfstandige ridders werd bewoond, maar geleid werd door ambtsmannen van de nieuwe hertog. Dat was ook van begin af aan het grote belang van het leen Valkenburg: een sterke post die de doorgaande weg van Maastricht naar Aken beheerste. En daarmee is de episode van de Valkenburgse heren afgelopen.

Religie in de middeleeuwen in het Land van Valkenburg

Via het verhaal van de ridders van Valkenburg krijgen we hier en daar ook al inzicht in andere aspecten van het leven in die streek. Op religieus gebied is het meest opvallende het stichten van het klooster van Sint Gerlach. Op wikipedia lezen we: Het leven van de heilige Gerlachus is beschreven in een hagiografie geschreven rond 1227, dus ongeveer zestig jaar na zijn dood. Hij was van adellijke afkomst, in ieder geval wordt hij een ridder genoemd. Hij leidde, zoals heel gebruikelijk onder de lieden van zijn stand in die tijd, een lichtzinnig leven. Hij kwam tot inkeer toen zijn vrouw stierf, van wie hij duidelijk zielsveel had gehouden. Hij ging op bedevaart naar Rome en Jeruzalem, en bij thuiskomst liet hij alle bezit en luxe varen en trok zich terug als kluizenaar en nam hij zijn intrek in een holle eik. Gerlach ging zich kleden in een harig hemd, een boetekleed, met daarover zijn maliënkolder en sliep op stenen. Als boetedoening mengde hij zijn brood met as en ging elke dag te voet op bedevaart naar Maastricht, naar het gebeente van de heilige Servatius. Alleen 's zaterdags ging hij naar Aken om Onze Lieve Vrouwe te vereren. Dan passeerde hij de abdij Kloosterrade (Rolduc), om te biechten. De mensen in de omgeving vatten op hun beurt verering op voor de kluizenaar, maar zoals vaak werden de monniken van het naburige klooster te Meerssen jaloers en beklaagden zich bij de bisschop van Luik. Zij maakten hem wijs dat Gerlachus in feite stinkend rijk was en in zijn holle boom op een berg goudstukken zat. De bisschop stonk erin en liet vervolgens de eik omhakken. Toen hij merkte dat hij voor de gek was gehouden, maakte hij de heremiet zijn excuses, liet van het hout van de eik een kluizenarijtje bouwen, en zorgde in het vervolg dat Gerlachus in tijden van nood geholpen werd in het hoogstnoodzakelijke. Gerlach schonk voedsel aan de armen en zijn roem nam een hoge vlucht. Hij kreeg vrienden in hoge kringen. Edelen kwamen hem om raad vragen en Hildegard van Bingen stuurde hem zelfs het kransje dat zij bij haar professie had gedragen. In 1165 of 1166 stierf de kluizenaar, waarbij het water van de nabijgelegen bron drie keer in wijn zou zijn veranderd. Volgens de katholieke traditie moet een heilige wonderen hebben verricht na zijn overlijden. Van Gerlach is opgetekend dat een jongen die aan een kaakabces leed genas na het drinken van water vermengd met zand uit zijn graf. Gelovigen gingen daarop zand uit het graf, splinters van zijn doodskist, tanden, kiezen en botjes van het skelet verzamelen als relikwie. Op de plaats van Gerlachus' kluis ontstond al snel een klooster dat uiteindelijk uitgroeide tot een bloeiend (later adellijk) Norbertinessenstift. De kloosterkerk en een vleugel van het klooster zijn bewaard gebleven. De Sint-Gerlachuskerk is één van de weinige barokkerken die Nederland rijk is. Het interieur van de kerk is geheel beschilderd door de Zuid-Duitser Johann Adam Schöpf. Midden in het schip van de kerk staat het praalgraf van Gerlachus, waarin zich een nis bevindt met gewijd zand, dat kan worden meegenomen en dat vroeger in de stallen werd uitgestrooid tegen veeziekten. Ook was men gewoon om het wonderdoende zand tussen de horens van runderen te smeren opdat deze geen hoorn zouden uitstoten. Het zand werd tevens met het graan vermengd om ratten en muizen te weren. Het gelige zand onder het praalgraf wordt geregeld ververst en is afkomstig uit een mergelgroeve bij Margraten. Het gebeente van Gerlachus bevindt zich sinds januari 2009 in een nieuw bronzen reliekschrijn dat bij het praalgraf staat. Eerder werd een houten reliekschrijn achter in de kerk gebruikt. Dit is verplaatst naar de schatkamer, die begin 2009 in gebruik werd genomen. De beenderen van de heilige zijn nog vrij compleet bijeen en in goede staat. Zij rusten in verzegelde violette zijden doeken in het nieuwe reliekschrijn. De schedel van Gerlachus bevindt zich in een zilveren reliekbuste uit 1704-06 van de Maastrichtse zilversmid Fredericus Wery. Deze reliekbuste is het belangrijkste voorwerp in de schatkamer van de Sint-Gerlachuskerk. In Limburg wordt de heilige Gerlachus vereerd in Oirsbeek en Banholt. De plaatselijke harmonie van Oirsbeek, opgericht in 1905, is vernoemd naar Gerlachus. Daarnaast wordt Gerlachus ook vereerd in Noord-Brabant en in Groningen, in de Warfhuister Kluis. Daar wordt sinds 2011 een reliek van hem bewaard dat in dat jaar door het heiligdom in Houthem aan de kluisbroeder van Warfhuizen werd overgedragen. De feestdag van de heilige Gerlachus wordt gevierd op 5 januari.

Het leven van de boeren in de middeleeuwen

En dan nog iets over het leven van de gewone mensen in die tijd. In de vroege middeleeuwen waren de boeren horig, dat wil zeggen dat ze niet mochten vertrekken van hun boerderij en dat bij hun dood alles wat ze intussen zelf aan bezit hadden verworven verviel aan de heer. Ze moesten een eed van onderdanigheid zweren en in sommige gebieden gingen de gewoonten zelfs zo ver dat bij een huwelijk de bruid de eerste nacht moest slapen bij de heer. Deze horigen, of "laten" zoals ze in die omgeving genoemd werden, mochten zich in de loop van de tijd vrij kopen, (zo vanaf ongeveer het jaar 1000) maar toch zijn er verspreid over het gebied zelfs tot aan de Franse tijd nog enkele laatgerechten gebleven. Dit bij grote boerderijcomplexen van een heer, waar een apart laatgerecht over wel en wee van de boeren besliste. (Onder andere in Valkenburg, maar ook in bijvoorbeeld Asselt bij Swalmen). Als de boeren dan vrij waren betekende het dat ze desondanks een deel van de oogst moesten afstaan aan de heer en een ander deel aan de kerk. Ook betaalden ze belasting over vee, in sommige tijden ook over bijenkorven, wilgenhout enzovoort. Via voogdgedingen leek het dat ze ook enige rechten hadden naar de adel en kerk toe, maar in de praktijk stelde dat meestal niet veel voor. Omdat de grond bijzonder vruchtbaar was hadden veel mensen in de rustige tijden een goed leven. Maar om de zoveel tijd was er weer een onenigheid tussen bijvoorbeeld een bisschop en een graaf. Het gebied werd dan weer bevolkt met soldaten die alles afstroopten en niets ontziend boerderijen in brand staken. Het is net als bij een vulkaan. Als hij uit barst is de ellende niet te overzien, maar in de tijden daar buiten is het er goed toeven van wege de vruchtbare aarde. Zo zal het ook in de periode tot 1350 geweest zijn. Vanaf het moment dat de hertog van Brabant het gebied controleerde was het waarschijnlijk gemiddeld wat beter. Daarover nu meer.

1365-1664: Het land van Valkenburg in de Brabantse en Spaanse tijd

We maken glijk een sprong in nde tijd en richten ons op de tijd 1550-1566. Wat overkwam de gewone man allemaal in die tijd. Hagepreken waren enorm populair, onder alle lagen van de bevolking. De weerzin tegen kerk en klooster was er in het Valkenburgse land minstens net zo groot als in andere streken. De pastoor had veel te vertellen zoals blijkt in de geschreven verhoren van ketters maar was vaak corrupt en speelde onder één hoedje met overheidsambtenaren. De voedingsbodem voor het protestantisme was overal groot. Kloosters waren rijk, ook invloedrijk, en bij tegenspoed werd er afgunstig naar de monniken gekeken. Toen kwam Alva. Hij kende geen pardon. Gevolg was dat het grootste deel van de bovenlaag van de protestanten naar Duitsland vluchtte, naar streken waar de overheid de nieuwe godsdienst zelfs stimuleerde. De rest werd opgepakt en vaak terechtgesteld. Dat veroorzaakte bij de bevolking vooral angst. Enkele jaren later kwamen de geuzen van Willem van Oranje. De burgers in de steden wisten niet wat te doen, zouden ze dan nu echt bevrijd worden van de Spanjaarden? Maar als Alva dan weer terug kwam? Ze hielden dus soms stand, maar ook werden steden ingenomen, en vervolgens door de hongerige soldaten van Oranje geplunderd zoald in 1572 Roermond overkwam. Dat deed de protestantse zaak natuurlijk geen goed. Niet veel later kwamen inderdaad de Spanjaarden terug en heroverden weer grote gebieden. Ook dat ging weer met grote plunderingen gepaard, vooral Maastricht moest het ontgelden in 1579. Weer wat later, in 1584, waren de geuzen opnieuw actief. Nu keken de steden wel uit. Roermond hield stand en werd later door de Spanjaarden de hemel ingeprezen om zijn standvastigheid. Tot Nijmegen veroverden de Spanjaarden vervolgens het hele gebied terug, de laatste stad die viel was Venlo.

Na het vertrek van Alva werd het klimaat milder. Tot 1598 waren er wel nog voortdurend schermutselingen in deze streken. Vanaf dat jaar werd het echt beter. Langzaam sloten muitende soldaten zich aan bij de Spaanse troepen. In 1609 werd zelfs een voorlopig bestand met de Noordelijke Nederlanden gesloten. Protestanten waren in deze streken nog steeds niet gewenst, maar ook alle uitwassen van het katholieke geloof werden nu stevig bestreden. En er begon een massale campagne, met vooral kinderbijbels en regels met betrekking tot de openbare orde. Na al de woeligheden van de oorlogen wilden de mensen niets liever. Iedereen ging weer braaf naar de kerk. Alle oude tradities werden in ere hersteld, en er werd steng gelet op de gedragingen en vooral ook het zedelijk leven van de geestelijkheid. De pastoor moest een goed voorbeeld zijn. De kerkelijke rechtbank nam een deel van de wereldlijke macht over. Zo behandelde zij ook de gevolgen van echtscheiding, huwelijkse ontrouw, het bezoek aan herbergen op zondagen en meer. Deze wetgeving stond boven die van de wereldlijke schepenbanken. Intussen werd het protestantisme streng veroordeeld, met verwijzingen naar de schandelijke beeldenstorm en de plundering door Willem van Oranje van bijvoorbeeld Roermond. In 1570, 1574, maar vooral ook in 1607 was er een provinciaal Concilie te Mechelen, waartoe ook het bisdom Roermond behoorde. Allerlei regels met betrekking tot het kerkelijk leven werden daar vastgelegd. Na enkele generaties zat het katholicisme in Limburg en een groot deel van Brabant vast in het zadel. Tot 1629 was het op enkele korte schermutselingen na redelijk rustig, toen trok opnieuw een leger van de Nederlanders naar het zuiden en veroverde eerst den Bosch. In 1632 volgde heel Limburg, inclusief Maastricht. Toen al was er gemor vanuit de orthodoxe protestanten in het noorden: "geen godsdienstvrijheid voor die paapsen". Maar in de praktijk werd het katholicisme voorlopig nog weinig in de weg gelegd, dat kwam pas in de zestiger jaren van die eeuw, waarover later meer. Voor Maastricht werd zelfs officieel afgesproken dat er godsdienstvrijheid zou heersen. Deze uitzonderingspositie had Maastricht te danken aan zijn tweeherigheid: sinds eind 13e eeuw werd de stad bestuurd zowel door de bisschop van Luik als door de hertog van Brabant (later ging de functie hertog van Brabant over naar de Spaanse koning, daarna kwam dat recht aan de Staten van Nederland). Deze afspraak van tweeherigheid bleef in deze stad gelden tot aan de Franse tijd. Waar de situatie voor het bisdom Luik, voor het hertogdom Gulick en voor de vrije rijksheerlijkheden van 1350 tot 1794 vrijwel gelijk bleef, veranderde deze voor het Brabantse deel van Zuid-Limburg dus voortdurend. Eerst werd Brabant Bourgondisch, daarna Spaans, en na de vrede van Münster werd het verdeeld tussen Spanje en Staats Nederland. En na de successie-oorlog werd het Spaanse deel Oostenrijks. Dus ook het land van Valkenburg had met dit alles te maken. Het kasteel van Valkenburg werd bewoond door een drost, die het gebied bestuurde voor al deze souvereine vorsten. In Valkenburg zelf was de grens de rivier de Geul, waardoor een klein deel van de stad Spaans was. Toen de Hollanders in Staats Valkenburg de baas werden in 1648 kwamen er na een aantal jaren (1663) nieuwe regels en wetten. Na een tijd werden zelfs alle Roomse geestelijken verjaagd en de kloosters gesloten. Overheidsfuncties als schepen of burgemeester konden alleen ingenomen worden door mensen met het gereformeerde geloof. Het probleem was dat het gebied relatief klein en versnipperd was. De mensen gingen gewoon enkele kilometers verder op ter kerke, in een Spaans dorp. De contrareformatie had na de tijd van de beeldenstorm veel goed werk gedaan, en na enkele generaties was het katholieke geloof stevig verankerd, de mensen zetten zich stelselmatig af tegen de "Hollanders". In verslagen van de Classis Maastricht, waar dit gebied onder viel, lezen we regelmatig over deze Roomse stoutigheden. In 1661 werden de nieuwe grenzen in Zuid-Limburg vooral door toedoen van raadspensionaris Johann de Witt in den Haag tot stand gebracht. De volgende gebieden worden toegewezen aan de Staten-Generaal:

Uit het land van Valkenburg: stad en kasteel van Valkenburg (tot aan de Geul), Meerssen, Houthem, Haren, Geul, Ulestraten, Bunde, Amby, Itteren, Klimmen, Hulsberg, Schimmert, Eysden, Herkenrade, Eckelrade, Beek, Neerbeek, Berg, Bemelen, Blyt, Heerlen en een vrije weg door de heerlijkheid Schaesberg naar het Staatse deel van 's Hertogenrade. En uit het land van Daelhem krijgt Nederland stad en kasteel Daelhem, Trembleur, Olne, Bombay, Fenneur, Cadier en Oost. Uit het land van 's Hertogenrade: Gulpen, Margraten, Holset, Vijlen en Vaals.

Grote delen van het huidige Zuid-Limburg hoorden dus bij Nederland, maar er waren ook nog diverse vrije rijksheerlijkheden (Gronsveld, Rijckholt, Wijnandsrade, Eijs, Mesch), sommige plaatsen hoorden bij Gulick (Sittard, Susteren, Grevenbicht, Munstergeleen en meer) en onmiddellijk naar het zuiden begon het zeer grote prinsbisdom Luik. Spaanse plaatsen waren bijvoorbeeld Nuth, Hoensbroek, Oirsbeek, Geleen, Kerkrade, Kloosterrade (Rolduc), Cadier en Keer.

1663: Godsdienstige regels in het Staatse deel van het land van Overmaas

(Voor een uitgebreid artikel van Jos habets over dit onderwerp klik hier.) De officiële Godsdienst in het Staatse deel was dus het protestantisme, de "gereformeerde" kerk. Het gebied vormde in zijn geheel de classis Maastricht met 19 predikanten, die samen hoorden bij de synode van Gelder. In 1663 werden de katholieke priesters officieel verbannen en de kerken en kloosters werden geconfisqueerd door de overheid. De kerken waren bestemd voor de protestanten. In deze kerken mochten geen schilderijen of beelden meer zijn, wegkruisen en kapelletjes moesten worden afgebroken, de kerkhoven mochten geen kruisen meer hebben op de graven.

Het lager onderwijs werd geregeld door het "schoolreglement in de steden en ten platte landen". Om les te mogen geven moest je een acte hebben en lid zijn van de gereformeerde religie. Aan de Rooms katholieke geestelijkheid werd op strenge straffen verboden om nog huwelijken te voltrekken. In 1667, 4 jaar na de officiële richtlijnen, werd er geïnspecteerd wat er van de regels tot dan toe terecht was gekomen. Alle steden en dorpen werden bezocht. Om een beeld te geven van wat de bevindingen waren neem ik enkele rapporten, vertaald in hedendaags Nederlands, over:

Amby. Hier heeft de paapse koster nog de sleutels van de kerk. Op het kerkhof staan nog kruisen. In de kerk staan nog drie altaren. Op het koor geen beelden of paapse ornamenten meer. De diensten in Limmen en Amby zijn nog door een pastoor verzorgd geweest. De kinderen gaan in Maastricht naar school. Op de kruising met de weg naar Bunde staat nog een kapelletje.

Geul. Er staan nog drie altaren in de kerk, het kerkhof staat vol met kruisen. Er wordt geen school gehouden. Uit de kerk zijn verscheidene goederen geroofd die nog niet terecht zijn. De schout is gereformeerd en woont in het dorp. Er is een katholieke schepen die in Meersen woont, de andere schepenen zijn gereformeerd maar wonen niet in het dorp. De secretaris woont in Maastricht. De gerechtsbode is katholiek. Naast de schout woont nog de vrouw van de vroegere gerechtsbode die gereformeerd is. In Elslo, een kwartier verderop, welk ook Staats is, daar wonen diverse familieleden van gereformeerden die daar ter kerke kunnen gaan, evenals in Stein, Maasbandt, Klein Meerssen, het graafschap Reckum en andere bij de Maas gelegen dorpen, waar veel maasschippers aanleggen en hun godsdienst kunnen belijden. De katholieke inwoners gaan naar de kerk aan de overkant van de Maas. Geul ligt drie kwartier van Beek en heeft ongeveer 100 huizen. Er zijn enkele vaten rogge voor de armen die door de schout worden verdeeld. Soms zie je er nog bedelmonnikken in pij.

Meerssen. Alle altaren en katholieke beelden staan nog in de kerk, met een groot kruis boven het koor. Het kerkhof rondom staat vol met kruisen. Het is een mooie kerk, welke evenwel bij gebrek aan reparatie aan het vervallen is. Er is een klooster met een proost en 2 of 3 monniken die via een deur in de kerk kunnen komen. De gerechtsbode en de koster zijn gereformeerd. Onlangs is er nog een gereformeerd gezin naar Maastricht vertrokken. De pastoor woont nog in het dorp, in het klooster worden nog diensten gehouden. Bedelmonniken in pij bedelen langs de deur. De koster klaagt dat de boeren zich veelvuldig meester maken van "de clokken, dat hij geen clokenseelen etc. kan krijgen". De katholieken worden geïntimideerd door hun pastoor die ze verbiedt om de kinderen naar de protestantse school te sturen. De koster krijgt ook geen "jura en gerechtigheden" van de inwoners, terwijl wel de katholieke pastoor en koster afgelopen Pasen eieren gingen ophalen (een oud recht van de katholieke priesters). Er zijn goederen van het gasthuis en van de stichting Heilige Geest die door katholieken worden geädministreerd. Houten. De kerk staat altijd open, er staan nog twee altaren en enkele schilderijen boven het koor. Op het kerkhof staan nog kruisen. Twee schepenen en de gerechtsbode met hun gezin zijn gereformeerd en wonen in het dorp. Vanuit het klooster Sint Gerlach is er op derde pinksterdag jongstleden een processie in het openbaar door het hele dorp Houten gegaan. Tussen Houten en Valkenburg staat nog een kapelletje.

Valkenburg. Er staat nog een altaar in de kerk, er zijn verschillende goederen uit de kerk ontvreemd en niet terug gekomen. Er zijn klachten dat de kerk niet wordt gerepareerd. Er is een ziekenhuis waar al dertig jaar geen administratie is bijgehouden. Er zijn 80 leden van de gereformeerde gemeente. 4 of 5 zijn bekeerde katholieken. De oude katholieke kapelaan woont in Oud- Valkenburg, maar komt dikwijls in Valkenburg zelf, hartelijk verwelkomd door de inwoners, en als genodigde op bruiloften, kindermaaltijden enzovoort. Dagelijks zie je er bedelende monniken in pij. Bedevaartgangers van Keulen naar Scherpenheuvel zijn er tijdens hun laatste reis nog doorheen gekomen. Katholieke kinderen gaan naar een school net buiten de stadspoort, waar een katholiek apostolaat school houdt. Uit dit alles blijkt vooral dat de weerstand van de plaatselijke bevolking in het algemeen erg groot was. Uit een ander document uit die tijd blijkt dat men grote moeite had om geld op te brengen om de kerken in stand te houden en dat het aantal gemeenteleden eigenlijk te klein was om een en ander op te brengen. Tot aan de Franse tijd is de gereformeerde godsdienst de officiële godsdienst geweest maar heeft nooit echt stevig voet aan de grond kunnen krijgen. Overigens zien we dat dat in sommige delen van Nederland ook zo was. Lisse bijvoorbeeld was overwegend katholiek. De katholieken hebben ook daar eeuwen hun diensten in schuren moeten doen, ze werden gedoogd, meer niet. In Zuid-Limburg was de zaak nog gecompliceerder, vooral doordat het staatse gebied klein was en je vanuit veel dorpen gemakkelijk in katholieke gebieden kon komen. In Valkenburg bijvoorbeeld was zoals gezegd de Geul de grensrivier. De mensen hielden gewoon hun processies aan de andere kant van het water en daar zetten ze ook hun kruisbeelden neer, bijna uitdagend, vlak over de grens. Sommige eeuwenoude beelden staan ook nu nog in Valkenburg vlak bij een bruggetje over de Geul. Zo bleven de meeste inwoners tegen de verdrukking in gewoon geloven wat ze zelf wilden.

In het rampjaar 1672 was stadhouder Willem III bang dat de Fransen de belangrijke stad Maastricht zouden innemen. Hij liet toen een mogelijk bruggehoofd voor de Fransen, het moeilijk in te nemen kasteel van Valkenburg, opblazen. Het grootste kasteel van Nederland, met een enorm rijke geschiedenis, werd in één keer verwoest en is daarna nooit meer opgebouwd. Een groot deel van het puin werd in de loop van de tijd gebruikt bij de bouw van allerlei gebouwen in Valkenburg. Maar de aktie van Willem III had niet mogen baten. Zowel Maastricht, het land van Valkenburg en ook steden als Roermond en Venlo werden van 1672-1678 bezet door Franse troepen. De godsdienstvrijheid werd weer helemaal ingevoerd en alle kerken werden teruggeven aan de katholieken. De pastoor van Valkenburg, Petrus Jacobi schreef 21 juli 1672 boven aan in het doopregister: "Geloofd zij de heer en God die ons door tussenkomst des konings van Frankrijk weder in het bezit onzer kerk heeft gesteld." Nu waren het de protestanten die zich moesten behelpen. Alleen de kerken die ze zelf gebouwd hadden, zoals de kapel van Welten en de kerk van Vaals mochten ze houden. In 1678 verlieten de Fransen het land weer. De Staten van Nederland kregen bij verdrag alles terug en de oude regels kwamen in een iets meer gematigde vorm terug. Alle geestelijke goederen werden weer in beslag genomen, maar nu werden de geestelijken zelf geduld. De kerken moesten nu oecumenisch gebruikt worden, dat wil zeggen er mochten zowel katholieke als protestantse diensten in gehouden worden. Er mochten evenwel geen nieuwe beelden of andere versieringen dan welke er al stonden geplaatst worden, en als er een protestantse dienst was moesten eerst alle katholieke zaken zoals het altaar afgedekt worden. De katholieke priesters hadden het financieel zeer moeilijk, daar het hun verboden was om te leven van geld opgebracht door de parochianen.

18e eeuw

Godsdienst

In 1714 bij de unie van Utrecht (effectief pas in 1715) werd het Spaans gedeelte van de Nederlanden Oostenrijks. In de Staatse gebieden veranderde weinig. Wel waren er nog steeds talrijke twisten. De bisschop van Roermond mocht het gebied van Valkenburg bijvoorbeeld niet bezoeken. Het vormsel werd toegediend in de Oostenrijkse randgemeenten, waar de katholieke kinderen uit de grensgebieden naar toe kwamen. Op de deur van de Sint Janskerk in Maastricht was een schimpdicht tegen de heren van de Staten-Generaal geplakt. Vermoed werd dat de pastoor van Amstenrade en die van Hulsberg er achter zaten. Ze werden opgepakt, maar niets kon bewezen worden. In eerste instantie werden ze na 2 jaar gevangenschap (!!) vrijgesproken, maar uiteindelijk in hoger beroep veroordeeld tot verbanning en proceskosten + een hoge geldboete. Deze werd door een inzameling in het hele diocees opgebracht. Geld werd trouwens vaker ingezet om de beperkende maatregelen te omzeilen: veel ambtenaren die moesten toezien op het naleven van de regels werden omgekocht. 3 juni 1750 kwam er een plakkaat welke gemengde huwelijken probeerde tegen te gaan. Deze huwelijken mochten alleen gesloten worden als de bruidegom minstens 25 jaar oud was en de bruid minstens 20 jaar. Indien hieraan niet voldaan werd dan moesten de partners na huwelijksaangifte minstens een jaar wachten op hun huwelijk. Kinderen geboren uit een verbintenis die niet voldeed aan bovenstaande regels werden als onwettig beschouwd. 27 augustus 1767 bezoekt bisschop de Romiano van Roermond Zuid-Limburg om het vormsel toe te dienen. In Wijnantsrade verzamelen zich niet alleen de dorpelingen van die plaats, maar ook een grote menigte personen uit Staats Valkenburg. De kinderen verschenen voor de bisschop. Na de zalving werd hun een witte doek om het hoofd gewonden zoals gebruikelijk bij het vormsel. Deze moesten ze daarna nog drie dagen blijven dragen. Maar dit ritueel werd niet toegepast op de vormelingen uit het Staatse gebied, omdat het daar verboden was om een dergelijke doek te dragen. In de 80er jaren van de 18e eeuw krijgt ook het Oostenrijks deel van de landen van Overmaas het zwaar te verduren, nu door de maatregelen van Josef II tegen vooral de kloosters. Zo moeten de zusters van het klooster van Sint Gerlach na 6 eeuwen deze abdij verlaten. Ze vertrekken dan naar de inmiddels ook verlaten kloostergebouwen van het Karthuizerklooster van Roermond, waar ze slechts mogen "uitsterven". Niet lang daarna, in1794, komen de Fransen die nog veel strenger alle geloofsuitingen aanpakken. Nu werden zelfs parochiekerken geconfisqueerd om ze bijvoorbeeld als voederplaats voor paarden te gebruiken

.

Bokkenrijders

Het land van Valkenburg staat in de 18e eeuw bekend als het gebied waar de zogenaamde bokkenrijders actief waren. Bokkenrijders waren volgens het volksgeloof personen of geesten, die op bokken door de lucht reden. Maar feitelijk was dit de naam die gegeven werd aan een bende dieven, afpersers en plegers van gewelddadige berovingen in de Landen van Overmaas en het voormalige graafschap Loon. De bokkenrijdersbendes waren met onderbrekingen actief in de periode tussen 1740 en 1798. De strooptochten en afperserijen waren over het algemeen gericht tegen boerderijen en pastorieën op het platteland. Later kregen de bokkenrijders bij sommigen een Robin Hood-achtige status. Tegenwoordig gelooft men dat er sprake was van diverse criminele bendes en individuen, die geen connecties met elkaar hadden. Ook acht men een groot deel van de circa 1200 beschuldigden en circa 500 veroordeelden onschuldig, omdat de meeste bekentenissen werden afgedwongen door middel van martelingen. Het rijden op een bok wordt al eeuwenlang geassocieerd met de duivel. Volgens oude volksverhalen bewogen mensen die een pact met de duivel hadden gesloten zich 's nachts voort op bokken. Daarbij werd de volgende toverspreuk uitgesproken: "Over huis, over tuin, over staak, en dat tot Keulen in de wijnkelder!" Eenmaal per jaar reden de bokkenrijders naar de Mookerheide, naar hun meester, de duivel. De processen tegen de bokkenrijders onderscheidden zich van 'gewone' criminele procedures, doordat er in veel gevallen een zogenaamde 'goddeloze eed' in voorkwam ("Ik zweer god af en de duivel aan"). Deze goddeloze eed, in de overlevering typerend voor bokkenrijders, zou ontstaan zijn in de Landen van en waaide daarna over naar Loon. Het veroordelen van mensen omwille van een goddeloze eed of hun vermeende verbond met de duivel, kan vergeleken worden met de heksenprocessen in Europa tussen 1450 en 1750. De vervolging was meedogenloos, zelfs naar de normen van die tijd. De meeste bekentenissen werden verkregen door marteling of de dreiging daarmee. Bijna de helft van de aangeklaagden bekende schuld en werd veroordeeld. Meer dan 90% van de veroordeelden kreeg de doodstraf. De eerste processen vonden plaats van 1743 tot 1745, de laatste van 1793 tot 1794.

1794-1814: de Franse tijd

In de Franse tijd worden in de landen van Overmaas Staats Nederland, Oostenrijk en de onafhankelijke rijksheerlijkheden door Frankrijk geannexeerd en het hele gebied is dan van 1794 tot 1814 een onderdeel van Frankrijk. De delen die bij Gulick horen worden pas in 1801 geannexeerd. Het Gulickse deel heeft op geloofsgebied een enorm voordeel gekend: dat deel heeft niet te maken gehad met de hervormingen van Jozef II en ook niet met de onderdrukking van het katholieke geloof door de Franse revolutionairen. Dat betekent dat daar de kloosters gespaard zijn gebleven, want toen Gulick werd geannexeerd was er al een afspraak door Napoleon met de Paus gemaakt. Het overgrote deel van het huidige Limburg daarentegen heeft te maken gehad met confisquering van bezit van kerken en kloosters en het verdrijven van kloosterlingen. Parochiepriesters mochten alleen blijven als ze een eed van trouw aan de Franse revolutie zwoeren en zich hielden aan de Franse wetten die op geloofsgebied veel beperkingen oplegde. Maar op het moment dat in 1801 Napoleon een concordaat met de paus sluit, vallen de kerken in de landen van Overmaas voor het grootste deel weer terug aan de katholieken en veel van de protestanten vertrekken dan.

19e eeuw

Als Limburg bij Nederland gaat horen, samen met het huidige België en Luxemburg, is er nog steeds godsdienstvrijheid, maar Willem de eerste wil dat kloosters langzaam verdwijnen. Hij denkt dat op twee manieren te bereiken: als kloosterlingen bereid zijn zelf hun klooster te verlaten krijgen ze een staatspensioen. En de tweede maatregel is dat er niemand meer mag toetreden. Na een aantal jaren wordt deze maatregel weer terug gedraaid, onder druk van een toenemende emancipatiebeweging van het katholieke deel van de bevolking. Waar in een deel van Zuid-Limburg de wegkruisen en kapelletjes de tand des tijds doorstaan hebben, worden nu in de overige streken met hernieuwde ijver overal kruisen en kapelletjes geplaatst. Juist omdat het nooit gemogen had doet men nu extra zijn best. Het resultaat is dat juist Zuid-Limburg tegenwoordig om zijn katholieke symbolen bekend staat.

Nederlands Limburg sluit zich aan bij de Belgische opstand in 1830. Door de standvastige houding van generaal Dibbets blijft Maastricht als enige stad van Limburg trouw aan Nederland. En dat heeft tot gevolg dat uiteindelijk in 1839 de provincie Limburg in tweeën wordt verdeeld, een deel wordt Belgisch Limburg en een deel wordt Nederlands Limburg. Dit om het Nederlands gebleven Maastricht te kunnen verbinden via de Maas met Brabant en Gelderland. Maar de Europese mogendheden hebben nog meer verzonnen. Oranje wil een deel van Luxemburg houden (het huidige groothertogdom) en daar moet compensatie voor komen. Besloten wordt dat Nederlands Limburg bij de Duitse bond moet gaan horen en daarom soldaten moet leveren aan die bond. Het hoort dus zowel bij Nederland als bij de Duitse bond. Maar Limburg voelt zich totaal niet Nederlands. Er blijft gemopper, uiteindelijk komt er dan maar een referendum in Limburg zelf met de vraag: wil men een apart land van de Duitse bond worden, los van Nederland of moet de situatie blijven als die is: onderdeel van Nederland zijn en tegelijk soldatenleverancier voor de Duitse bond. De mensen stemmen voor afscheiding. Nederland had vooraf toegezegd zich te zullen houden aan de mogelijke uitslag. Maar als puntje bij paaltje komt aarzelt de Nederlandse overheid met het uitvoeren van dat besluit. Dan valt de Duitse bond uit elkaar en het eerdere referendum wordt daarmee door Nederland als niet meer rechtsgeldig verklaard: Limburg blijft gewoon onderdeel van Nederland, of de mensen het nu willen ja of nee. Pas vanaf de eerste wereldoorlog, die voor Nederland goed uitpakt door zijn neutraliteit, wordt Limburg steeds meer Hollands gezind en uiteindelijk verstomt de roep tot afsplitsing voorgoed.

Wat zien we nu nog van die 19e eeuw. Heel veel. Vooral heel veel kloosters. Toen de bisschoppelijke hiërarchie werd hersteld en vanaf ongeveer 1900 ook de bijzondere scholen rijkssubsidie kregen bloeide het Roomse leven op als nooit tevoren. Er kwamen zelfs extra kloosters aan het einde van de 19e eeuw omdat in de tijd van Bismarck in het inmiddels verenigde Duitsland de katholieke kerk onder zware druk was komen te staan. Opvallend is dat veel kloosters uit Duitsland zich gingen vestigen in eerdere Gulickse gebieden als Sittard, Tegelen en Herkenbosch. Die gebieden waren in hun Gulickse tijd Duitstalig geweest. De betreffende geëmigreerde kloosters bleven geheel Duitstalig en er woonden uitsluitend Duitse monniken of zusters. Maar ook kwamen er weer Jezuïtenkloosters omdat deze eerder opgeheven orde weer nieuw leven werd ingeblazen.

De twintigste eeuw

Inmiddels zijn de meeste religieuzen van veel van deze kloosters weer verdwenen doordat er bijna geen aanwas meer is. Dit door de ontkerkelijking vanaf de zeventiger jaren van de twintigste eeuw. Gelukkig zijn wel nog veel gebouwen behouden, ze hebben een nieuwe functie gekregen als bijvoorbeeld hotel. En op het platteland herinneren de talrijke kruisbeelden, mariabeeldjes en kapelletjes nog steeds aan deze hoogtijdagen. Verder heeft het monumentenbeleid van Nederland er voor gezorgd dat veel middeleeuwse en barokgebouwen een beschermde status hebben gekregen. Er is ontzettend veel veranderd door de mijnbouw, dit vooral in de oostelijke helft van Zuid-Limburg. Prachtige natuurterreinen werden opgeofferd, veel van het landschappelijk schoon verdween in korte tijd. Na de sluiting van de mijnen is dat deels hersteld, maar het aanzien van de mijndorpen en steden is toch heel anders dan dat van de andere dorpen van de regio. Daarnaast ontstond door de werkeloosheid een groot sociaal probleem, met al snel ook veel drugscriminaliteit. Ook dat is nog steeds geen verleden tijd. Toch, vergelijk je dorpen in Zuid-Limburg met dorpen in het aangrenzende België dan zullen de meesten de bekoorlijkheid van de Zuid-Limburgse dorpen verkiezen boven die van België. De regels m.b.t. nieuwbouw hebben er voor gezorgd dat de dorpsgezichten in veel gevallen nog steeds erg mooi zijn. En ook is er nog veel natuurschoon te bewonderen. Veel natuurterreinen zijn aangekocht door het Limburgs landschap, Natuurmonumenten of Staats bosbeheer. Dat maakt dat toch nog veel van de uniekheid van het gebied behouden is gebleven. De grond is nog steeds erg vruchtbaar en er worden allerlei graansoorten geteeld, waaronder steeds meer graansoorten op biologische wijze en ook zien we weer oude rassen als spelt. De bermen zijn vaak wondermooi. De hellingbossen worden bevolkt door talrijke vogels, vossen, eekhoorns reeën en er zijn veel dassenburchten. Op veel plaatsen zie je boomgaarden met kersen, appels, peren en op enkele plekken zie je opeens grote aardbeienvelden, gewoon onder de zon, niet in kassen. Al dit prachtigs heeft misschien een groot nadeel: er komen erg veel toeristen op af. Tegenwoordig zijn dat gelukkig vooral natuurliefhebbers, maar ook steeds meer wielrenners, crossers en niet te vergeten de soms grote groepen motorrijders. Maar op de juiste dagen, de juiste uren en de juiste plaatsen is er heel veel te genieten van de unieke historie, de bijzondere cultuur en de prachtige natuur!

 

 Ziet u slechts 1 pagina?
klik hier voor de volledige website
"Voorouders uit Midden-Limburg"